O neen, zij wist niets te voorspellen, zij zag niets onzienlijks... maar toch, al redeneerde zij nog zo verstandelijk, een huivering bleef om haar, kil, — alsof zij uit Driebergen iets van de dood in zich mee had gevoerd, of zijn schaduw haar volgen bleef, in huizen, en over straten... Was het alleen, omdat het regende...? Nu was zij blij thuis te zijn, zich te kunnen uitkleden, in haar peignoir zich te warmen bij het vuur... Hoor, wat huilde de wind om het huis, door de laan heen, die wind, die van verre aanstreek, en die wegwiekte naar verre wolklanden: naar al wat ver, wijd, geheimzinnig is, en uitspanselwijd — boven huizen klein als dozen — boven mensen, als insecten klein... Hoe reusachtig was de wind... Hoe dikwijls had zij niet zo geluisterd naar de wind, haar reusachtige Hollandse wind, alsof hij allerlei dingen tot haar zou voeren... of, haar kleinte niet achtende, strijken zou over haar heen...! Wat konden er gebeuren voor treurige dingen...! Addy onverwachts thuis gebracht... een ongeluk met zijn fiets... overreden door een automobiel... vermoord... Henri haar zeggende... dat zij geruineerd waren... hij gedwongen te werken voor zijn brood... hij, die nooit, na een gebroken carrière, had werken gekund... Een felle brand... in huis... of bij mama.... Mama... stervende... O, wat waren dat alle gedachten van huivering, en duister ongeluk, en van sterven, van sterven altijd... Iets met een van de broers, de zusters, hun kinderen ... Toch — niettegenstaande alles — hield zij van hen allen — waren zij altijd de broers en zusters. Toch, trots alles wat er geweest was van misverstand, disharmonie, wrok, alles klein en onbeduidend, hield zij van hen allen — voelde zij zich van hun bloed... O, wat was zij alleen...! En misschien... heel gauw zou zij haar leven lang zo alleen moeten zijn... zonder mama, dood; zonder Henri, dood... Addy dood...
Zij staarde in het vuur, en in de rosse gloed rilde zij, hield de angstige huivering haar in scherpe klauwen... Maar een bel rinkelde luid... en zij voelde een schok door haar schudden, nerveus; haar adem was bijna een kreet... Brachten zij Addy dood thuis...??
Truitje opende... gelukkig, zij hoorde zijn stem... Zij zonk terug in haar stoel... open ging de deur... en hij stond op de drempel... lachte.
— Ik durf niet binnen komen, moesje... ik ben kletsnat... ik ga me eerst verkleden... Neen maar... wat een weer...
Zij glimlachte... hij sloot de deur... en het was sterker dan zijzelf: zij snikte... Toen hij na een kwartier binnenkwam, fris, gezond, glim— lachende, vond hij haar, in tranen.
— Wat is er, mamaatje...
— Ik weet het niet, kind...
— Waarom huil je dan... Toch niet om niets...
— Ja... om niets... Om niets... geloof ik...