en hun tien jaren... Dat jonge huishoudentje, Gerdy en Constant, wat waren het een baby's voor hun negen en hun acht... En dan de eigenlijke kinderkamer. Jan, de heerser, over Piet en Klaasje... Wat was het alles blond, roze, jong, fris... Zo, zo waren kinderen, ook al had Klaasje een heel dom lachje... Zo had zij nooit Addy gekend... Zo had Addy geen jeugd gehad... Neen, zijn kinderjaren waren voorbijgegaan tussen de drift en van zijn vader en zijn moeder, tussen hun ijverzuchten, tussen scènes en tussen tranen — zodat het kind nooit kind was geweest... En toch... en toch... al was hij vroeg oud... wat had hij toch zichzelf al weten te bewaren... wat goede machten toch hadden hem bewaakt en hem voor hen doen zijn niets dan liefde en niets dan troost...
Maar al schoot even die weemoed door haar heen, om zichzelf, toch was de morgen, die Zondag-morgen nu zonnig begonnen, met al het blond van die haren, al het roze van die kinderwangen, al het overweldigende goud van die vrolijkheid, en Constance vergat haar sombere bedrukkingen — om wat, zij wist het niet — in de stralende kinderhelderheid van die huiskamer. Nu dreunde zwaar een stap de trap af.
— Dat is Gerrit, zei Adeline.
— Wat is hij laat, zei Constance lachend. Gerrit... wat ben je laat! riep zij, nog voor hij de deur had geopend.
En zij verwonderde zich, dat zijn stap zo zwaar en zo loom dreunde, niet als zij gewoon was hem te horen vullen het gehele huis met het bruske geluid van zijn bewegingen. Loom, zwaar naderde door de gang zijn stap, en nu eerst opende hij langzaam de deur van de eet— en huiskamer. Hij bleef staan in de deur.
— Zo... dag Constance.
— Dag Gerrit... Wat ben je laat! herhaalde Constance vrolijk. Nu, jij slaapt ook goed uit, 's Zondags!
Maar zij verschrikte toen zij hem aanzag.
— Wat heb je... broer?
— Ik voel me bedonderd, zei hij somber. Neen, kinderen, laat vader met rust.
En hij weerde af de vrolijk-ruwe handen van de twee brutale rekels: Alex en Guy...
— Gerrit is al een paar dagen niet goed, zei Adeline nu bezorgd.
— Wat is er... broertje? vroeg Constance en zij glimlachte hem toe; haar glimlach nog van zo even, toen de zonnige warmte der kinderen haar had doen glimlachen — door haar eigen sombere drukkingen heen.
— Ik voel me bedonderd, herhaalde hij somber. Neen, dank je... ik heb geen eetlust.
— Ben je al een paar dagen niet wel? vroeg Constance.
Hij keek haar aan, en zijn ogen stonden mat, glassig. Hij had haar willen zeggen, ironisch, dat hij zijn hele leven niet wel