verleden... de dingen van de toekomst... en alles groot en reusachtig... Als ik hoor naar de wind... wordt het verleden... reusachtig en de toekomst ontzaglijk... en blijf ik klein... klein...
— Je blijft toch altijd een droomster, kind...
— Neen, ik ben het niet gebleven... Ik ben het weer geworden, misschien...
— Ja, je bent het weer geworden... Ik herken je zo helemaal... zo als je was een klein, blond, tenger meisje... net zo een teer vizioentje Wat is dat lang geleden, kind... Wat zinkt alles weg... van ons leven... Wat worden we oud...
— Maar al je kinderen... dat houdt je jong... dat is àlles... alles van toekomst...
— Ja... Als ik zelf...
— Wat...
— Niets ...
— Wat wou je zeggen?
— Ik wou je een bekentenis doen. Ik wou je biechten. Maar waarom. Het is beter van niet. Het zou een heel zwak ogenblik zijn. Het is beter van niet. Het is beter, dat ik niet spreek.
— Gerrit... mijn broer... zeg me... is er... is er...
— Wat...
— Is er iets?...?
— Neen...
— Dreigt er iets...
— Wel neen, kind.
— Ben je niet wel...? Voel je je... ongelukkig... Heb je verdriet... Zeg het me, Gerrit... Zeg het me... Ik ben immers je zuster...
— Ja... je bent mijn zuster... Je bent mijn bloed, mijn vlees... Je bent van éen ziel met mij. Neen, er is niets, Constance. Er dreigt niets.
— Heb je geen verdriet?
— Neen, ik heb geen verdriet.
— Jawel, je hebt verdriet.
— Neen, kind. Ik heb... de laatste nachten alleen slecht geslapen. En ik voel me bedonderd. Dat is alles...
— Maar je bent toch gezond?
— O ja...
— Je hebt toch niet iets serieus... Je bent toch niet serieus ziek?
— Neen... neen... zeker niet.
— Wat is er dan?
— Er is niets.
— Jawel, jawel. O ik voèl, dat je verdriet hebt... Gerrit, ben je niet gelukkig...? Zijn er geheime dingen... Ben je niet gelukkig... met Adeline?
— Jawel, zeker, Cony. Ze is heel lief. Ik hen heel gelukkig met haar.