Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/52

Deze pagina is proefgelezen

eens opgezocht. Zeg zelf... We waren vervreemd van elkaar.

— Laten we elkaar dan nu weer terug vinden! Wees lief tegen me! Je vrouwtje... ik ken haar niet... Maar je bent toch ook mijn zuster, niet waar, Adeline. Kou een beetje van me...

— Ja zeker, Constance. Laten we elkaar dan ook veel zien.

— Hoe is Bertha geworden, Gerrit. Zeg me...

— Bertha is heel lief. Bertha is een voorbeeldige moeder. een uitstekende vrouw. Bertha heeft een druk leven. Ze doen veel goed, ze leven voor hun kinderen, ze zien veel mensen... Ze zijn in de upper ten of liever in de upper two and three van Den Haag. Wij niet, hoor. Wij komen ook nooit op hun grote diners. wij zijn helemaal niet in hun côterie.

— Ik kom zelfs nooit op Bertha haar jours, zei Adeline.

— En toch zijn we heel wel met elkaar. En Bertha is héel lief en als Adeline een baby wacht — gewone toestand bij ons — is Bertha net een moeder. Maar de mensen leven nu eenmaal in hun kring. en die is erg groot, druk, gewichtig, chic en alles wat je nog meer wilt.

— Dus Adolfine en Van Saetzema?

— Ja, dat kan je nagaan. Die komen ook nooit op hun diners en jours en bals etcetera. En dat maakt Adolfine razend. Maar het kan ons totaal niet Schelen.

— En oom en tante Ruyvenaer?

— Komen op de jours, lachte Adeline, maar niet op de diners. En die hebben weer hun Indische clubje, dat heel vrolijk is, maar natuurlijk weer helemaal apart.

— Ja, peinsde Constance. Zo een heel grote familie als de onze... heeft noodzakelijk allerlei afscheidingen...

— En daarom houdt mama altijd zeer vast aan haar "familietafereel" waarop al de elementen samenvloeien.

— Soms zien we elkaar in weken, in maanden nooit anders dan op die Zondag-avonden...

— En zeg mij: Karel en Cateau...

— Kárel... en Cateau... — deed Gerrit Cateau na: diè... leven lèkkertjes... en éten... heel goed... met hun beidjes... niet waar... Adeline?

Zij lachten.

— Ach, ik heb altijd van Karel gehouden, zei Constance. Van Karel en van jou, Gerrit... Herinner je, in de rivier, achter het Paleis te Buiten— zorg...

Hij keek haar lang aan, zoekende in haar ogen het verleden van hun kinderjaren...

— Ja, toen was je een aardig kind... Je speelde altijd met ons sprookjes tussen die grote blâren, van een prinses en feeën en ridders en weet ik wat al meer. Je was toen een dot van een kind... Zo een klein, fijn, bleek, fantastisch meisje, in je witte "baadje", en je broers waren verliefd op je... Maar twee jaar daarna — ik was toen een jongen van zestien en jij was