Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/523

Deze pagina is proefgelezen

handen beven in haar schoot, van grote moeheid. Zij sprak niet meer, zij knikte alleen: de welwetende knik van de ouderdom, dat treurig des ouderdoms dingen zijn... Zij knikte alleen: verlangend, dat zij zouden gaan... Gezellig waren zij niet: zij fluisterden onder elkaar, hun gezichten waren wit — zij zaten en staarden zo spokig vreemd om haar heen — als was er een ongeluk gebeurd — als zou er een ongeluk gebeuren... Hadden de meiden zo slecht gestookt... Was het dan zo bitter koud en kil huiverig in haar kamers, dat het haar zo met rillingen liep over haar oude krommende rug... En toen zij, de kinderen, eindelijk — vroeger dan anders — en altijd met diezelfde blik van spokig staren — in het ongeluk, dat zou gebeuren gaan, afscheid van haar namen, had zij hun allen willen zeggen... dat zij te oud werd — om vol te houden haar Zondagavond.. had zij het op de lippen al het te zeggen tot Floortje... tot Cateau... Adolfine... maar een medelijden met hen allen en vooral met haarzelf weerhield haar en zij zeide het niet, en zij zeide integendeel... heel moe...:

— Nu... ik hoop, dat jullie de volgende Zondag... wat trouwer zullen komen... Allemaal... allemaal... Ik wil jullie allemaal hebben... Allemaal hebben... om mij heen.

 
 

XI


Toen lieten zij haar alleen, vroeger dan zij gewoon was, en de oude vrouw belde nog niet dadelijk de meiden om het licht uit te doen — om naar bed te gaan -: zij dwaalde alleen haar kamers wat door, haar grote, lege, nog helder verlichte kamers. Wat was er dan toch veranderd met de vele, vele jaren, die heel langzaam aan zich stapelden op elkaar om haar heen, om haar heen, als begroeven zij haar geheel in hun grauwe stapelingen... Soms was het haar of er niets was veranderd; of de Zondagavonden altijd dezelfde bleven, ook al was er wel eens een afwezig — om de een of andere reden... Maar soms was het haar — als heden — of alles, of àlles veranderd was, en met nauwelijks waarneembare veranderingen... Bleef zij alleen dezelfde...? Nu was zij gekomen in het kleine zijkamertje; van de koekjes was deze keer bijna niets gegeten, en daar boven hing het mooie portret van haar man... het gouden kostuum... de ridderorden... Dood was hij... en met hem, al hun grootheid — die zij lief had leren krijgen om hem, uit hem... Zij dwaalde terug naar andere kamers; er hingen portretten, er stonden portretten in lijstjes... Dood de oude huisdokter: zo oud als afgestorven de oude zusters; dood Van Naghel... als afgestorven, zo ver Bertha... Tante Lot... ze was er nog... ze was er nog... dapper, trots haar ruïne... Dan de kinderen ... langzaam hun aller afsterving, of was het niet afsterving ver en