geestigheid, terwijl dravende, Gerrit voortijlde met lange, wijde benen; de winterbomen hieven radeloos droefgeestig hun takkenkruinen op — de kraaien cirkelden in zwermen en schreeuwden; de bellen van de trams klingelden als door floers heen, de enkele wandelaars liepen strak; met spookgezichten van onheil kwam hij koortslijders tegemoet in donkere kleren, gingen zij hem spectraal voorbij, en om hem heen, in de verschieten der Bosjes rees een klamme mist, waarin alle ommelijn van huizen, bomen, en mensen verijlde tot schimmige onwerkelijkheid. En het was Gerrit of hij alléen werkelijk was, een lichaam had en dravend ijlde door het spooklandschap, door de holle dreven van de dood. Wat was er dan toch in de lucht? Niets... niets bizonders... het was winter in Holland... en de mensen... de mensen hadden niets bijzonders; zij liepen in dikke jassen en mantels omdat het koud was en hadden in de zakken hun handen en omdat huiverig kil was de mist, stonden hun ogen strak, trokken dun hun neuzen en lippen, en gebaarden zij zo strak spookachtig, terwijl zij hem uit de nevel tegemoet kwamen en voorbij gingen met dat wezen van schim en oneigenlijkheid... En terwijl allerlei beelden koortsig voor hem uit dwarrelden, als vlammende dwaallichten in die morgenmist, triltikte zijn gedachte van allerlei haastig aan — zag hij voor zich de kazerne — Pauline — de trein en Constance en Van der Welcke in een coupé met de doodskist van Henri tussen hen in — tante Lot en mama — zag hij Bertha in Baarn — zijn jongensjaren in Buitenzorg, de schuimende rivier, àl zijn blonde kinderen, zag hij een worm, groot als een draak met haren als lansen, recht piekende op zijn drakerug... Had hij nog koorts en had hij niet goed gedaan op te staan, uit te gaan... Maar hij had niet meer kunnen in bed blijven, hij had niet meer gekund: zijn koortsige opgewondenheid had hem voortgedreven naar de kazerne, naar zijn moeder en naar... Waar liep hij heen... Liep hij naar Scheveningen, en waarom liep hij zo door de Bosjes... Wat dreef hem toch toe telkens rechts te houden, rechts de paadjes in te slaan, als wilde hij naar de Nieuwe Weg toe... Wat wilde hij rechts... Plotseling, om tegen zijn koorts in te gaan, ging hij links, maar langs een zijweg, als ware het sterker dan hemzelf, dwaalde hij weer rechts af — als had hij de weg vergeten... Daar was de Waterpartij... Daar achter de Nieuwe Weg... Als een paar matte spiegels, verweerd, lagen de vlakken water onder de laag hangende grauwe meewarigheid der luchten, en het een beetje lievige Bosjes-landschap, in zijn duinige omkransing, werd wreed, een tragische plas, in geheel die dreef van kille dood, die te huiveren scheen door de winter... Wat was er dan toch in de lucht... Maar er was niets... dan de Waterpartij, in een waas van mist; de enkele villa's er om heen vaag verschoten in neveligheid, wandelaars waren er gene... Er was niets dan de bekende, iederendaagse gewoonheid...
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/526
Deze pagina is proefgelezen