Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/527

Deze pagina is proefgelezen

Wat dreef hem dan langs de Waterpartij naar de Nieuwe Weg, zo doelloos te dwalen... Waarom waren die vlakken water als tragische plassen... Was het niet of bleke gezichten er uit staarden, uit die tragische plassen: bleke witte gezichten van vrouwen, verhonderdvoudigd door vreemde weerspiegelingen, wemelingen van witte gezichten in natte geplakte haren en met brekende ogen, die glimpten? Ja... ja... hij had koorts... Hij had niet goed gedaan uit te gaan, in die kille morgenmist. Maar bedonderd was het ziek te zijn... en hij, hij was nooit ziek. Hij had nooit gezegd, dat hij ziek was. Hij was een kerel, die kon tegen een stootje... Maar met dat al had hij koorts. Anders had hij niet gezien een tragische plas in de Waterpartij, met witte gezichten van waterwijven... Hè... wat koud en kil hadden de waterwijven het daar in de stillige, killige plassen... alleen met éen vonk glimpten-op haar gebroken ogen... Waren zij lijken of leefden zij, de killige waterwijven... Braken haar ogen of lonkten zij... Wat weerspiegelden zij vreemd in elkaar, tot zij waren als duizenden wijven van water... tot haar gezichten bloeiden als witte bloemen van dood boven het hier en daar even vervroren vlies van de plas. Hu... hu... wat hadden zij het kil en koud... de arme lonkende waterwijven, dood ...

Dood, waren zij dood...? Lonkten zij, lachten zij ... met ogen van goud...? Hij rilde als ruizelde ijskoud water zijn ruggegraat langs, en hij wikkelde dicht zich in zijn uniformjas... In zijn zak voelde hij iets hards, van vierkant bordpapier... Ja... daar liep hij al heel lang mee rond... en toch... toch kon hij het niet doen. Het was het portret van zijn kinderen... de laatste groep, genomen voor de laatste verjaardag van mama... Al wéken liep hij er mee in zijn zak, in een enveloppe, waarop een adres geschreven... en toch, toch kon hij het niet zenden... of overhandigen aan haar deur... Het portret van àl rijn kinderen... Je heb zeker lieve kinderen, hè Gerrit?... God, hoe kon ze dat vragen — hoe kon ze dat vragen.. met iets om hem dol te maken... Hu... hu... wat was het koud... Schichtig keek hij naar de waterwijven...: neen, neen, er was niets... Er was niets dan de kille plas... Koorts had hij ... God — hoe kon ze dat vragen!

Toch... toch was het uit... Was ze niet meer de meid van vroeger... Was ze op, was ze op, had ze als een lijk in zijn armen gelegen, moe van haar eigen zoenen, gebroken door zijn omhelzing, bleek als een lap... op... God, hoe bedonderd, óp te zijn en nog zo jong... een jonge vrouw... God, hoe bedonderd was dat... Neen, hij kon dat portret niet geven... àl zijn kinderen... aan zo'n meid ... Hij kón niet... Had ze dan maar een armband gevraagd of zo een dergelijk prul... van zijn armoedje had hij dan nog wel kans gezien haar een aardig souvenir te kopen... Ho... ho... wat was het kil en koud...! Hel vlamden de dwaallichten van allerlei beelden voor hem uit en er door heen,