Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/528

Deze pagina is proefgelezen

door de vlammen voort, ijlde de sneltrein uit Parijs — met de coupé, de kist, Van der Welcke, Constance; zwarte, roerloze figuren — en toch was het bitter, mistig koud, koud tot in zijn rillende merg toe, en een grote harige draak spleet open zijn beestige muil met tong van vuur om te likken dat rillend merg... Het lamme dier... wat groot was het geworden! Het was niet meer in hem, het was nu óm hem: het vulde de lucht met zijn lijfskronkelingen, zijn staart hief het tussen de wintertakken op, en zijn kop rustte op Gerrits rug, en met zijn vuurtong lekte het aan Gerrits merg, en onder die vuurlek — zo vreemd — bevroor hij ... Rrr... Rrr... God wat rilde hij... wat had hij de koorts...! Naar huis... naar huis... naar bed... O, het zou wel lekker zijn maar naar bed te gaan... Goed warm ... goed warm... Nog lekkerder goed warm in vrouwe-armen... niet zoenen... alleen maar lekker warm slapen... Rrr... Rrr... God, God, God... wat smeèt men een water over hem uit... Nooit had hij zo gerild. Wat hard was dat portret van zijn kinderen. Het voelde op zijn hart als een plank. Hoe lang liep hij er al mee rond...? Rrr... Rrr... ach, had hij het maar gedaan... Het was het enige, dat zij gevraagd had... Geld had hij haar nooit gegeven... Alleen maar vijftien gulden... Rrr... Rrr... vijf... rrr... tien... rrr... gulden... Kom... als hij het nóg maar deed... Even afgeven... aan haar deur... rrr... en dan... rrr... en dan ... naar bed. Warm... warm naar bed...

Dat was plotseling geworden een reële gedachte, en ze dreef hem voort langs het Kanaal... Ook daar hing de mist als met wazen over het water en het weiland aan de overkant, en al rillende, rillende onder de vuurlek van de drakentong, repte Gerrit zich naar de Frederikstraat... Daar woonde zij, dáar was hij zo dikwijls de laatste tijd bij haar gekomen tot die laatste keer, toen zij hem bijna gesmeekt had maar niet meer terug te komen en te geven als souvenir het portret... het portret van zijn kinderen... Nu zou hij het overhandigen. Hij had het al in de hand, omdat het als een plank lag op zijn hart, en op de enveloppe was haar naam geschreven... Rrr... vlug overhandigen en dan... warm... rrr... warm... naar bed.

Een juffrouw opende.

— Wil u dat aan de juffrouw geven...

Stoppen in de hand van de vrouw wilde hij zijn enveloppe en dan rrr... rrr... naar huis... naar bed... warm... warm...

— Meneer... weet u óok niet waar de juffrouw is?

— Waar ze is?

— Waar ze heen is?

— Is ze dan weg...

— Ze is gisterenmiddag niet thuis gekomen... Ik maak me wel niet ongerust; — maar ze kwam toch altijd 's avonds thuis... Ik moet wel geld van haar hebben... maar ze is niet wegge-