lopen... Want boven is alles gelaten als het was... haar kleren... haar kleinigheden.
— Misschien is ze op reis...
— Misschien... maar ze heeft niets mee.
— Misschien toch...
— Ja... het kan wel... Dus moet ik de enveloppe geven... als de juffrouw komt?
— Ja... Of neen... of neen... geef maar hier... Ik zal zelf... Of neen... geef het maar, als ze terug komt. Neen toch niet... ik zal zelf... Hij stopte de enveloppe in zijn jas, maakte zich weg. Rrr... wat lag het als een plank op zijn borst... Waar was ze heen... Waar was Pauline heen... Was ze op reis... Waarom had hij de enveloppe maar niet achtergelaten... Je kon niet weten: als zij niet meer terugkwam... dan zou het daar blijven liggen, het portret van zijn kinderen... Denkelijk was ze er van door... Ja, denkelijk was ze er van door... met haar rijke jonge jongen... Nu, die zou zich niet haar herinneren, als hij zich haar van vroeger herinnerde... Rrrrr... God, God wat rilde hij... naar bed, naar bed... Wanneer zouden Constance en Van der Welcke terug kunnen zijn... O, de sneltrein... o, de kist... O, de vuurlek van de draak, wiens grootharige lijfskronkelingen vulden de hele grauwe hemel...
Nu sloeg hij de Javastraat om: hij wilde zich reppen naar huis: zijn tanden klapperden op elkaar, en hij meende, ijskoud water droop van hem af, terwijl met lange vuursmeren de tong van het beroerde beest zijn merg oplikte... Bij de Schelpkade kwam hij tegemoet een groep van vier, vijf politie-agenten: harde woorden klonken luid: zo luid klonken hun woorden door de oneigenlijkheid van de mist heen, dat zij hem wakker schudden uit een wandelende slaap, uit de droom van het drakengedierte met de piekrechte haren...
— Ze was al blauw, hoorde hij zeggen.
De anderen schreeuwden door elkaar heen, terwijl zij met hun wijde passen, als na een emotie, voortgingen. Gerrit, ineens, stond genageld.
— Wie was blauw? vroeg hij, bars bulderde zijn stem.
— Ritmeester? vroeg de agent: de man salueerde.
— Wie was blauw? bulderde Gerrit.
— Een vrouw, ritmeester... Een vrouw... die zich verdronken heeft, vannacht, in het Kanaal...
— Een vrouw?
— Ja, ritmeester... Hier, mijn kameraad heeft het eerst het lijk gezien, toen het bovendreef met het gezicht boven het water... Toen is hij mij komen waarschuwen, zijn wij de dreggen gaan halen... Een jonge vrouw nog...
— En ze was... al blauw...
— Ja... ritmeester... opgezwollen, ze had veel water bin-