— Neen oom, hij is vermoord... een steek met een dolkmes... Mama houdt zich goed, schrijft papa; maar ze is heel zenuwachtig... ook om Emilie... Emilie is buiten zichzelf... Papa is gelukkig kalm: hij doet alles wat er gedaan moet worden... Maar oom, u is ziek... heel ziek... U rilt van de koorts... Zou u niet goed doen naar huis te gaan oom, en naar bed...
— Ja, ja, ik ga naar huis...
— Zal u morgen-ochtend wel beter zijn...
— Ja, natuurlijk, ja natuurlijk... beter...
— Komt u dan ook... aan het station... morgen vroeg... als de trein uit Parijs aankomt...
— Morgen vroeg, ja... ja... zeker...
— U had niet uit moeten gaan.
— Neen... neen... maar ik ga nu... naar huis... naar bed... Tot morgen... tot morgen vroeg.
— Tot morgen, oom...
Hij ging, Gerrit...
Boven de Bosjes, terzijde, zonk de lage lucht al lager en lager neer, zwaar van grauwe wolken, zo zware grauwe wolken, dat zij niet luchtig schenen genoeg te zijn om te blijven zweven... maar dat zij neervielen, en voor Gerrit waren zij, in duistere tinten van zijn koortsgezicht, als blauw purperen zinkende stukken van het drakelijf, dat de luchtsneltrein had doorgesneden... Geheel de lucht was vol van het blauw-purperen drakebloed en als stortregen nu raasde het neer... Het bloed raasde neer met een blauw-purperen stortregen en het scheen alles te willen verdrinken...
Nu liep hij op het Kerkhof aan, en gedwongen door instincten en energieën buiten hem, liep hij het in, en vroeg, vaag, de portier, hij wist zelf niet wat... Toch scheen de man hem te verstaan, leidde hem voort: Gerrit volgde... rrr... rrr... Tóch was het of zijn koorts zich kalmeerde, en in die plotse verkoeling, voelde en wist hij plots de waarheid... Het kon niet anders: Zij was het... het water... de agenten..., zij... Wie zou het anders zijn, dan zij... Hij liep voort, volgde de portier...
Terzijde de stilte der graven, met in de regen het vaag weemoedig geletter der opschriften... Daar links... het familiegraf... Gerrit herkende het in de blauw-purperen drakeregenstralen; een somber monument van baksteen, als een klein huis en groter leek het hem toe, dan de speelgoed-villa van zo even... Wat was het een reuzig gebouw, hun familie-graf... Het was als een groot paleis: geheel hun dood van familie zou het kunnen bevatten binnen zijn wanden. Nu leefde daar alleen stil... papa... maar hij wachtte, hij wachtte hen allen... hij wachtte hen allen ... tot het geheel donker om hen allen geschaduwd was en geschemerd en zij tot hem zouden gaan, in dat reuzige grafpaleis... God, God... wat was hij nu klein: hij