Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/533

Deze pagina is proefgelezen

liep als een dwerg, langs het graf, dat zijn toren stak in de wolken, hoog op als een kathedraal... Wat was er voor vreemds in de lucht... Hoe lang al had hij gelopen... Was het leven dan niet meer gewoon... Waren er dan niet als altijd: de huizen, de mensen, de dingen... de kazerne... zijn kinderen... Adeline... Wie was die man, die hem voorging en leidde... Was dat wel een man, die portier! Of was hij niet een dode, die liep... Was het hier alles niet dood ... Was het morgen of was het avond... Was het leven of was het sterven... Was hij levend of was hij dood... Rrrr... wat had hij het nu weer koud... Was dat de kou van de dood... Wat was dat gebouw, dat zij binnen nu gingen... Wat was die zaal zo reusachtig... Was het een kerk, of was het een graf maar... Waar was hij en waarom was hij alleen. Waar was dan toch ook weer Constance en waar was Van der Welcke... Hadden zij dan niet gebracht uit Parijs... het blauwe lijk van Pauline... Was dat Pauline?... De kist was open... bedekt... met een laken... alleen... hij lichtte het op... het laken... Rrr... Rrr... wat had hij het koud... Hij herinnerde zich... Parijs... ja... ja, hij herinnerde zich Parijs... arme kerel... arme Henri... Maar dit, dit was niet Henri... Wie was het ook weer... Hadden de agenten niet Henri gevonden... Waar waren toch ook weer die agenten... Wanneer had hij agenten ontmoet... Jaren geleden had hij agenten ontmoet... en het lichaam was al blauw geworden... Wat was er nu toch ook weer... Wat zeide die portier, die spookte rondom hem rond...

Ja, dood was alles, want zo rillende koud als hij het had kon alleen het kou-rillen van de dood zijn...

... Blauw, was ze blauw... De man lichtte op een slip... hij zag een gelaat... bleek als van een waterwijf... dat zou hebben haar aangezicht opgebloeid uit de strakke kilte van een tragische plas... De ogen waren open... Wat waren dat voor treurige gouden ogen... Hadden zij niet altijd gelachen... met gouden glimpen van spot... Waarom dan nu voor het eerst... zag hij ze wenen... in de dood... zag hij ze droevig staren... in de dood... Hadden zij dan noòit gelachen...? Hadden zij dan altijd droevig gestaard... ook al glimpten zij goud en spotten zij schijnbaar... schijnbaar... Wat was de werkelijkheid dan... Was alles... was alles dan dood... Wilde hij... dood... haar brengen zijn gift... dat wat zij... zo vreemd gevraagd had, het portret... het portret van zijn kinderen... Hij had het hier: hij voelde het als een plank, als een plank ... hard en zwaar liggen... op zijn borst... Hij had het hier...

— "Broer, kom je..."

Wie riep hem daar van zo heel ver... Was het dan niet zijn zuster... Was het niet zijn liefste zuster...

— "Gerrit... kom mee..."