Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/536

Deze pagina is proefgelezen

— Het is een beroerd geval.

— Constance is met Emilie vooruit gereden.

— Ja, wat zag Emilie er uit.

— Heel gek, die zuster met die broer.

— Ja, het is om hèm, dat ze haar man heeft verlaten. En nu — zeker door zijn eigen onvoorzichtigheid, een por...?

— Als hij zich niet van kant heeft gemaakt...

— Van Raven was toch een nette jongen.

— Van Raven? Van Raven was een heèl nette jongen.

— Die kinderen van Van Naghel hebben nooit een verstandige opvoeding gehad...

— Neen, ik voed mijn jongens anders op.

— Dat zijn ook flinke jongens...

— Zit Van der Welcke in het eerste rijtuig?

— Ja, met Otto, Paul, en Addy...

— Waarom laten ze ons dan rijden in het tweede rijtuig?

— Het is misschien een vergissing.

— Het is mogelijk, maar toch niet correct. Oom hoort in het eerste rijtuig.

— Ja, en jij ook Karel.

— Ja... en Saetzema... jij ook natuurlijk.

— Nou ... het is misschien een vergissing. De boel is niet geregeld...

— Neen, maar als Van der Welcke ook iets regelen moet!

— Die kwajongen heeft de boel geregeld.

— Addy?

— Natuurlijk.

— O, heeft die kwajongen de boel geregeld.

— Zeg, wat moeten we nu zeggen aan mama?

— Nu... ik spreek er niet over. Trouwens, ik weet ook van niets.

— Ik ook niet. Dat moeten de vrouwen maar doen.

— Maar die zijn er te zenuwachtig voor.

— Het is beter maar niets te zeggen.

— Ja, het is het beste maar niets aan mama te zeggen.

— God, wat een weer... En daardoorheen een uur stapvoets te rijden... achter die gesjeesde student, die met zijn zuster er van doorgaat, en in Parijs clown wordt.

— En zich op de koop toe een por laat geven. Maar dat moeten we niet zeggen, aan niemand. Neen, neen, we zullen er niet over spreken. Alleen maar zeggen, dat hij ziek is geweest. Het is toch maar een beroerd accident... voor ons.

— Ja, het is voor ons heel beroerd.

— God, God, wat zullen de mensen daar over kletsen...

— Natuurlijk...

— Natuurlijk...

— Als het zo doorgaat ... ga ik Den Haag uit, zei Karel. Dàt zei Cateau... ook.