Het was in de lucht, door geheel de lucht, door geheel de wijdte der luchten, dat kronkelde het reusachtige Beest. Het Beest liet de punt van zijn staart kwispelen langzaam op en neer op de aarde — in de kamer, over het bed heen, dat een nauwe doodskist was geworden, en van af die kwispelende staartepunt kronkelde het Beestelijf op... op... vulde de kamer — het huis — met een enkele, dikke kronkeling van gedrakenschubde monsterlijkheid, vaagde het weg met zijn tastbare werkelijkheid àl de droomoneigenlijkheid van de kamer — het huis — zolderingen en daken, wirrewarrelend het kronkellijf van het Beest met duizenden poten over schoorstenen heen en duizenden kerkespitsen, — slingerde het zich als een schubbefestoen wirrewarrelend om de kerkspitsen en schoorstenen, en wolkte dit dan heel lang en heel dicht met dikke wolkige warrelingen over de stad in de lucht, door geheel de lucht, door geheel de wijdte der luchten. En het monsterlijke Beest nu hief zijn lang gemuilde snuit op uit zijn eigen kronkelende wolkigheid, en als vulkanen wierpen zijn ogen vuur, en als bliksem flitsen-uit pijlen van zijn priemende tong, — zo lang de priemende pijlen, dat zij van uit de heel hoge wijdte, daarginds, daarginds, en de hemel boven de wolken, schoten in éen seconde door tot de man, en terug weer zich borgen in de afgrond van de muil — dat zij schoten sneller dan weerlicht tot in zijn merg en likten tot het opdroogde, en na iedere vuurlek, na iedere smeer van vuur trok de weerlichtsnelle, mijlenlange priempijl weer terug naar zijn eigen bron en geboorte uit muilenafgrond van laaiing — en de gemartelde man trilde onder de smerende lek en in zijn trilling verhief hij zich hoog als op golven van rilling, als was zijn koorts hem een stormende zee, die hem deinde heen van zijn bed tot de hemel toe boven de wolken: de wolken, die waren het gekronkel van het lijf van het Beest... En als hij dan deinde, de man, dan zette het Beest al de steile haren op, die tussen zijn schubben uitstaken als bomen, stak hij ze op en trok hij ze weer in — zodat geheel de lucht, geheel de wijdte der lucht telkens volgroeide als met stammen van bomen: strakke wouden van drakeharen, die woekerden en verdwenen, die woekerden en verdwenen naarmate het Beest ze uitzette of ze introk... En zo drukkend zwaar kwispelde op de borst van de man, die lag in het bed, dat een doodskist was, de punt van de harige schubbestaart van het Beest, dat kreunde en steunde de man, en dat hij met beide handen poogde te lichten af van zijn verpletterd hart de zware kwispeling van die staartpunt... Maar grijnsde het Beest met zijn afgrondmuil, schoten vuur uit zijn ogen-vulkanen, priemden snel op en neer de mijllange vuursmeren van zijn hoeveel malen in naalden van vuur gespletene, alles doorprikkende tong en met lange, heerlijke lekken smeerde het weg het merg van de man, tot de man van binnen verschroeide, verschrompelde, wegroosterde, trillende, lillende... Bloed liet het Beest hem niet over meer, merg en bloed likte het op, en het Beest goot hem vuur in, in stee. Smakte het Beest van heerlijkheid, slikte het smullend op het merg en het bloed, en dacht te sterven de man, dan prikte hem het Beest met een tongenaald vuurs en prikkelde hem om te trillen, en de man trilde en verhief zich hoog op de
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/539
Deze pagina is proefgelezen