golven, van rilling, als was een stormende zee zijn koorts . .. Zoo lag de man te wringelen. tot hij uitstak zijn mensche- handen naar het duivelsche Beest, en vechten met het Beest wilde ... En het scheen hem of hij zijn handen, zijn handen van strijdbaren man en van martelaar en van held sloeg om de kron kelingen heen van het Beest k en terwijl de stormzee, de golven van de lucht, die stormde onder het gekronkel van het Beest, hem deinden en deinden en deinden — vocht en wringelde hij met het heftiger krinkelende en kronkelende Beest, slingerde en zwiepte het Beest door het sombere heelal van wolken, dwarrelde het met de duizenden pooten, was zijn kop nu hier, dan daar, — sloeg zijn staartpunt nu hoog dan laag, geeselde het Beest aarde en lucht, en werd het Beest als éen duizeling, waarin meedraaiden de stad, kerkspitsen, daken en schoorsteenen, — was het bed, golven, van rilling, als was een stormende zee zijn koorts...
Zo lag de man te wringelen, tot hij uitstak zijn mensehanden naar het duivelse Beest, en vechten met het Beest wilde... En het scheen hem of hij zijn handen, zijn handen van strijdbare man en van martelaar en van held sloeg om de kronkelingen heen van het Beest, en terwijl de stormzee, de golven van de lucht, die stormde onder het gekronkel van het Beest, hem deinden en deinden en deinden — vocht en wringelde hij met het heftiger krinkelende en kronkelende Beest, slingerde en zwiepte het Beest door het sombere heelal van wolken. dwarrelde het met de duizenden poten, was zijn kop nu hier, dan daar, — sloeg zijn staartpunt nu hoog dan laag, geselde het Beest aarde en lucht, en werd het Beest als éen duizeling, waarin meedraaiden de stad, kerkspitsen, daken en schoorstenen, — was het bed, dat een doodskist was, nu hier dan daar, nu hoog dan laag, werd geslingerd de man nu hier dan daar — nu hoog dan laag — en vocht hij en wringelde en kronkelde hij rond om het Beest en het Beest om hem en wilde hij zich niet laten door het Beest verdrukken. Tot het Beest uit vulkaan van ogen en afgrond van muil spoot zoveel vuur, dat de lucht was een zee van bloedvuur, waarin een hel van gezichten opvlamde, — gezichten van vrouwen en kinderen — naakte vrouwen en vrouwen met ogen van goud — blonde kinderen: als plotse opvloeiingen van in het bloedvuur gemartelde tederheden, in het bloedvuur gemartelde hartstochten: wenende en lachende kinderen en lonkende, lokkende waterwijven en door alles en allen heen wringelde en kronkelde de man met het wringelende en kronkelende Beest, dat zich niet van hem kon bevrijden, als hij zich er niet van bevrijden kon... Broer... broer... klonken er stemmen, zacht ruisende aardestemmen, stemmen van heel omlaag... Broer... kom je mee... en hij antwoordde: ja... ja... ik kom mee... en hij zag, de man deinende neer en op, op en neer, op de heftige stormdeiningen, neer en op, op en neer, hij éen met het Beest en het Beest met hem éen — een vrouw — tussen de aangezichten van kinderen en van vrouwen — twee vrouwen... twee vrouwen van hèm: zijn vrouw en zijn zuster, — maar tussen haar in wemelde een derde vrouw en haar ogen spotten als gouden ogen van spot, tot zij plotseling niet meer spotten en stierven in treurigheid, in naamloze treurigheid, of zij eigenlijk altijd hadden getreurd en nooit hadden gespot en gelachen. Broer... broer... kom je, en hij antwoordde:
— Ja... ja... ik kom...
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— Hij ijlt, zei Constance zacht.