Een andere vrouw verscheen naast de eerste: ook haar herkende hij, maar het was of zij was gestorven ...
— ... Lien... murmelde de zieke man.
Hij herkent ons, fluisterde Constance.
XVI
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
Gerrit herstelde, iedere dag. Nu was hij zo ver aangebeterd, dat hij zat in een ruime stoel, en te soezen zat, tot hij wegzonk in de donzen diepte, en sluimerde in, in zijn stoel. Nu was hij zo ver aangebeterd, dat hij sprak enkele woorden met de twee vrouwen, de dokter en de verpleger, en dat hij gevraagd had:
— De kinderen...
Hij had begrepen, dat zij er niet waren, en dat hij ze niet zou zien. Nu was hij zo ver aangebeterd, dat hij zich herinnerde het leven van vroeger, en dat hij vroeg:
— Pauline...
En hij begreep, dat zij hem niet begrepen. Waarom zij hem niet begrepen, begreep hij niet, want als hij vroeg:
— De kinderen... mama... begrepen zij hem toch en anwoordden zij hem vriendelijkjes, dat het goed ging met dc kinderen en mama.
Dan vroeg hij:
— Je man, Constance... Je jongen...
En Constance antwoordde hem, dat het hen goed ging.
Dan vroeg hij haar:
— Pauline...
En zij knikte zacht, en zij glimlachte zacht.
Ja, zeker, nu begreep zij hem, en zeide hem, dat het goed met Pauline ging...
Ja, ja, hij herinnerde zich wel: mama, de kinderen, Pauline... Zij waren in zijn lege herinnering als schimmen, die opspookten en hem vragen deden aan de vrouwen om zich heen. Maar in zijn herinnering was verder een grote leegte, als een leeg heelal, nu het Beest was verdwenen in het ruime Niets... In het Niets... In het Niets...
Merg had hij niet meer: het beest zou hem niet meer vreten. Er wroette geen duizendpoot meer in zijn body... God, God wat voelde hij zich op, op... Nu herkende hij zijn geneesheer...
— Zo ben je daar, Alsma.
— Zo Van Lowe; herken je me weer...
— Ja... ja... Heb ik je niet herkend...
— Neen... nu en dan wist je niet wie ik was... Nu word je weer gauw beter, hoor. Iedere dag word je beter...
— Ja... ja... Maar...
— Maar wat...