Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/544

Deze pagina is proefgelezen

En hij werd beter, hij herstelde. Hij wandelde uit, met zijn vrouw, met Constance, met Van der Welcke. Hij wandelde met zijn neef Addy: de buitenwereld duizelde hem niet meer. Terwijl hij wandelde, herkende hij kameraden; eens kwam hij de huzaren tegen.

— Godverdomme, vloekte hij, zonder dat hij wist waarom.

Het was, of hij plotseling zag, dat hij nooit meer rijden zou, recht zijn rug, helder zijn oog, vóór zijn escadron. Maar het was onzin, dat hij het zo zag...

Toch kon hij nog niet hervatten zijn dienst. Hij lummelde en hij luierde, als hij zeide. Des avonds, altijd heel vroeg, zonk hij weg in een donzen diepte, sluimerde hij in, zwaar.

En hij herinnerde zich niet meer...

— Zeg, Constance.

— Wat is er, Gerrit.

— Toen ik die meid heb gezien... op het kerkhof... Was jij er toen ook en heb je toen me geroepen...

— Nee, Gerrit... Je hebt gedroomd.

— O, heb ik dat gedroomd.

— Ja...

— Neen, neen.

— Ja Gerrit, je hebt gedroomd...

Een andere keer vroeg hij aan Van der Welcke:

— Zeg Van der Welcke.

— Wat is er, Gerrit?

— Je weet niet... Maar ik heb een meid gehad... teruggezien van vroeger... Een lieve meid... Onderzoek eens, wat er van is, wil je...

— Hoe heet zij en waar woont ze...

Hij bedacht zich.

— Ze heet... ze heet Pauline.

— En waar woont ze?

— In... in de Frederikstraat.

Van der Welcke onderzocht, maar de volgende keer wilde hij niets zeggen. De zieke man echter herinnerde zich.

— Zeg, Van der Welcke.

— Wat, Gerrit.

— Heb je dat onderzocht voor me.

— Ja... aarzelde Van der Welcke.

— En?

— De meid is dood, kerel.

— Ze heeft zich verdronken?

— Ja...

— Ze hebben haar lijk op het kerkhof gebracht?

— Ja...

— O, dan heb ik niet gedroomd. Dat zie je... En je vrouw is me daar komen halen.

— Neen, neen.