Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/549

Deze pagina is proefgelezen

als daarginds... niet om Bertha ... Schemerde het niet, trots hun jeugd, om Paul en om Dorine... Was het niet om Ernst geweest als een nacht, ook al trad hij nu buiten het duister... in schemering terug, die hen àllen omringde... Was het hun schuld of die van hun leven... het kleine leven van kleine zielen... Was de schemering uit het bloed, dat verarmde... of om het leven, dat verkleinde... Zouden zij nooit door de schemering heen zien de dageraadwijde verschieten, waar toch het leven ruim van moest zijn... en zouden zij er nóoit heen streven... Zouden zijn kinderen er nóoit heen streven... Zouden zij niet uitstralen hun blonde zonnelicht naar het gróte leven en zouden zij niet gróte zielen groeien... Zou het schemeren... schemeren ... schemeren... ook later om hèn heen... tot misschien... de heel grote dingen des levens donderen en weerlichten zouden onverwachts voor hen uit en hen zouden verpletteren en verblinden... omdat zij niet geleerd hadden in het licht te zien...

Hij poogde zich te herinneren gedachten van vroeger... maar ze schoten vooruit, als gevleugelde ironieën. Alleen wist hij, dat het werd als éen nacht, als een grote Nacht om hen allen heen, onder de grauwe luchten van hun winter... Alleen wist hij, dat het nevelde om hen allen heen, totdat het werd het pikzwarte duister van smart... het duister van sceptisch egoïsme... het duister van levensonwetendheid... al de zware duisternissen, die schemerden om kleine zielen... Tot het bij Ernst geworden was de duistere droom... waaruit hij nu trad... Zij noemden dat genezen... Zij meenden, dat hij zou genezen... O, wat schemerde het, wat schemerde het, en wat was hun noodlot een zware lucht, een immensiteit van zware luchten, donkerende boven hun atomenkleinte...

Hij, ja, hij zou beter worden... Maanden misschien zou het nog duren en dan zou hij zijn dienst hervatten als een oude, suffe, geknakte man, inziek van zijn kinderjaren onder de schijn van spierkracht, tot éen zware ziekte was voldoende geweest, om hem oud-suf te knakken voor héel zijn verdere leven... Ja, hij zou beter worden... Maar het zou niet meer nodig zijn bulderen te doen zijn stem, ruw zijn gebaar te bruskeren — sterk te doen, krachtig en ruw — want zién zouden zij allen toch zijn treurige vertoning, dan. Sjokken zou hij voort door het kleine duisterende leven, tot het duisteren zou om hèm heen... als het nu duisterde om zijn moeder — en... en... zijn kinderen zouden in hem niet meer herkennen — nooit meer — hun vader van vroeger, die met hen ravotte, en die vulde geheel het huis met àl de beweeglijkheid van zijn gezonde leven... Het was gedaan: voor zijn leven, gedaan...

Het was gedaan. In de kamer, die kil en duister werd, spookte het zwart tot hem, dat het was gedaan. Heel kalm maakte het hem bijna... dat hij wist, dat het was gedaan... dat hij voor