zijn kinderen — zijn negen — herinnerde hij zich niet hun blond aantal goed? — niet zou leven kunnen anders dan als de schim van hun vader van vroeger... O, ze liefhebben... o, ze opvoeden... zou hij het dan nooit meer kunnen... Zou hij het dan nooit meer kunnen...! Zou hij dan, genezen, zijn voor heel zijn verder, verder leven, de man door het Beest overwonnen... de man door het Beest opgevreten... geknakt... in de strijd met het Drakebeest... Was het dan zo... was het dan zo.. .? Waarom lieten zij hem in de kou en de donker...? De rillingen liepen hem over de rug — zijn rug zonder merg, zijn lijf zonder bloed — met stromingen van ijskoud water... Waarom stookten zij hem zijn vuur niet op, en staken zij niet op zijn lamp... Wisten zij, dat hem toch niets zou warmen en lichten?
— Adeline!
Zijn stem klonk dof, zwak. In de andere kamer, nu donker, bewoog niets... Hij stond op, moeilijk, uit zijn diepe stoel... als was hij een oude man... Hij tastte rond naar de deur van de andere kamer... Een flauw licht kwam nog van buiten... Daar zat zij, daar lag zij... zijn vrouw... in slaap was ze gevallen van moeheid en zorg over hèm, haar gezicht op haar armen, die hingen over de tafel... Spookte het hem of was zij in waarheid veranderd... Hij had haar sedert weken, sedert zijn ziekte, niet opgelet, niet aangekeken, ook al zorgde zij om hem rond... Zeker, hij had haar heel lief, maar zij deed als zij doen moest, zijn vrouw. Zij had hem zijn kinderen gebaard en zij zorgde voor hem, nu hij ziek was... Was het niet goèd, dat hij zo gedacht had? Neen, misschien was het niet goed geweest... God, wat was zij verouderd...! Wat was zij niet meer het jonge, frisse blonde gezichtje van vroeger, het moedermeisje, en het kind-moedertje! Spookte het flauwe licht of wàs het zo... Was zij zo bleek, zo mager, zo moe... van zorgen over hèm... Hij voelde zijn ziel vol zwellen... Nooit had hij haar liefgehad als nu! Hij boog zich voorover en kuste haar... een kus, teder, als hij nóóit haar gegeven had. Zij trilde even in haar slaap; zij sliep vast... God, wat was zij moe! Wat was zij bleek, wat was zij vermagerd! Gebroken van zorg en moeheid lag zij, in de armen haar hoofd...
— Adeline...
Zij antwoordde niet, zij sliep... Hij wilde haar niet wekken: hij wilde nu zelf maar bellen om het vuur en de lamp... Maar waarvoor zou het dienen... Lamp en vuur zou het niet helderder om hem maken, nu de grote schemering zonk... O, de grote schemering, hoe onverbiddelijk, hoe erbarmingloos was ze... Zou ze zo om hem zinken gaan, als ze gezonken was... om Ernst... om Ernst... wie het langzamerhand opklaarde... Klaarde de schemering dan ook weer op... Of zou ze niet meer dan langzamerhand om hem schemeren, als ze nu te schemeren begon om zijn moeder... Of zou ze alleen maar, vaagjes, blijven