schemeren om hem rond, als ze schemerde om Paul, om Dorine... Wat, wat zou zijn schemering zijn ...
Het huis was heel koud, en hij, hij voelde zich kil... Was er dan nergens vuur... Waar waren de kinderen... Waren Marietje, Adèletje, de twee jongens nog niet van school terug... Daar hoorde hij in de kamer beneden — de eet— en kinderkamer — Gerdy en Constant spelen: met zoete stemmetjes hoorde hij ze praten met elkaar... O, zijn twee zoete, blonde kindertjes... Maar Gerdy, ze was voor hem bang... Hij, hij werd bang voor zichzelf... Hij was niet meer, die hij was van vroeger... Nu, nu zagen de mensen hem, als hij was... Nu vertoonde hij geen schijnkracht meer... Nu kon zijn stem niet meer bulderen...
Hij wist niet waarom, maar hij dwaalde door het huis... Het leek hem eenzaam, somber en stil, ook al speelden de kinderen beneden... Hij stond op de trap en luisterde... Wat ruiste daar in de verte... Neen, er ruiste niets... Ja, toch wel, er ruiste, er ruiste... van buiten — van buiten tot hem... ruiste er aan — een melancholische wind... als een wind uit eeuwigheid... Zo groot, zo groot de eeuwigheid en zo groot de wind, die er uit ruiste... en zo kil klein somber het huis... alles zo klein... zo klein hij... Hij wist niet wat nu hem beving, maar hij voelde zich bang... bang, als hij zich wel eens gevoeld had als kind... Zó bang voelde hij zich voor het ruisen, dat hij riep:
— Adelien... Lien!
Hij wachtte, tot zij zou antwoorden... horen... Maar zij hoorde niet, zij sliep... Toen dwaalde hij huiverend voort... naar boven... naar zijn eigen kamertje... En het was alles zó somber en kil en eenzaam, en het ruiste zo melancholiek aan uit de grote eeuwigheid buiten het huis, dat hij zonk in een stoel, verpletterd en dat hij begon te snikken... Nu was hij gebroken... Hij snikte... Zijn grote, vermagerde lichaam schokte onder de snikken op en neer; zijn longen hijgden onder de snikken en in zijn grote, magere handen snikte zijn hoofd, in wanhoop...
Nu was hij gebroken... Nu wist hij, dat hij niet beter zou worden... Nu wist hij, dat hij eigenlijk had moeten sterven... en dat hij was blijven leven... omdat zijn leven nog was hangen gebleven aan een draad, die niet gebroken was... Zou weldra breken die laatste draad... Of zou de draad nog heel lang, hem ziekende, hechten blijven aan zijn schemerende leven? Zou hij nog vader kunnen zijn voor zijn kinderen, of zou hij integendeel... worden... een last... voor de zijnen!! Schemerde het, schemerde het? Ruiste daar de eeuwigheid niet aan...
Hij zuchtte diep op, uit zijn snikken... Zijn oog zocht aan de kamerwand, waar hingen tussen platen van race-paarden, en mooie vrouwen, sabels en krissen... Hij had er een hele collectie van... Er waren er bij, die nog toebehoord hadden