Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/555

Deze pagina is proefgelezen

Het sneeuwde met grote vlokken. Uit een eeuwig hemelland, als uit eeuwige hemelsteppen van eeuwige sneeuw, vielen over de kleine stad al sedert dagen de vlokken neer. En na al het duister van de donkere dagen, die waren geweest, de dagen onder de grauwe storm— en regenluchten, vlokte het uit dichte grauwte van hemelsteppen en hemelland blanker en blanker neer, vielen vlokken op vlokken met een zuiver dons van vergetelheid, dat huizen en mensen bedolf. En in wat neerdaalde uit de grote, grauwe oneindigheid boven de kleine stad en de kleine mensen, scheen nog kleiner de stad, met ommelijn van huizen zich nauwelijks meer tekenend in de blanke vergetelheid, die neerviel en neerviel altijd, en schenen kleiner nog de kleine, zwarte, koude mensen, die er gingen door heen of voor de ramen der kleine huizen keken naar het blanke neervlokken uit de grauwe oneindigheid boven. Voor de oude vrouw sleepten de witte dagen zich heel eentonig voort van Zondag naar Zondag toe; alleen de Zondag gaf haar een glimp van licht, maar de andere dagen waren zo blank en blind, blind en blank schemer-niets geworden. Ook al kwamen de kinderen geregeld eens aan, ze wist niet meer, dat ze waren gekomen Alleen op de Zondag miste zij ze: als ze niet allen, die zij nog in haar gedachte had, verzameld zag in haar te grote en niet meer warm te stoken kamer, begon te treuren het verwijt in haar hart en knikte welwetend haar hoofd tegen de treurige dingen des ouderdoms...

— Maar Ernst... die komt weer... als vroeger... mama, zei Constance en aan de hand voerde zij hem naar haar moeder.

Hij kwam nu éens in de week een dag over van Nunspeet, om weer te wennen aan al het bekende van Den Haag: aan de huizen en aan de mensen — en hoewel hij als altijd iets schuws had, was hij heel kalm en rustig geworden.

— Ernst...? vroeg mama.

— Ja mama, hij komt weer als vroeger...

— Hij is lang weg geweest...?

— Ja, mama...

Een helderheid vlood in de oude vrouw, en zij verjeugdigde in een glimlach, nu zij zich herinnerde... Zij nam de handen van haar zoon, en zij zag Constance met heldere ogen aan.

— Is hij nu beter?

— Ja mama, zei Constance.

— Ben je nu beter, Ernst?

— Ja mama, ik ben veel beter.

Zij zag heel blij, als scheen er heel veel licht om haar.

— Hoor je nu... niet meer... van die vreemde... van die vreemde dingen?

— Neen mama, glimlachte hij zacht.

— En zie je niet meer... zie je niet meer... van die vreemde dingen...

— Neen mama.

— Nu... dan is het goed...

Zij zeide het met een dankbare blik, in de helderheid van het vele licht.