— Ik ben wel heel vreemd geweest... geloof ik, bekende Ernst schuw, zacht.
— Het is nu alles beter, broer, zei Constance.
— Maar tante Lot, vroeg mama; waar is die nu... met de meisjes?
— Ze zijn naar Indië, mama.
— Naar Indië...?
— Ja, herinnert u zich niet meer...? Ze hebben verleden week afscheid van u genomen... Over een jaar komen ze terug... Herinnert u zich niet meer? Zij dachten zuiniger in Indië te wonen...
— Jawel... jawel... ik herinner me... Indië... zei de oude vrouw. Ach... ik zou er wel heen verlangen...
Het was haar of zij daar heen moest om warmte in en om zich te hebben. En toch... Ernst was terug... en aan de speeltafels zaten Karel, Cateau... Adolfine en haar troepje; er waren Otto en Francis, Van der Welcke; er waren Dorine en Paul... Addy.
— Er zijn er toch nog veel, zeide zij tegen Constance. Er zijn er een hele boel... Maar ik mis... ik mis...
— Wie, mama...
— Ik mis mijn grote jongen ... ik mis Gerrit ... Waar is Gerrit...
— Hij is niet heel wel, de laatste dagen, mama. Ik geloof niet, dat hij komen zal.
— Hij is weer ziek...
— Niet ziek, maar...
— Jawel, hij is ziek... Hij is heel erg ziek, Constance...
— Wat is er, mama...
— Jij bent de enige, aan wie ik het durf zeggen... Constance, Gerrit is heel... heel erg ziek... Stil... hij is... hij is dood...
— Neen, mama... hij is niet dood...
— Hij is dood...
— Neen, mama...
— Jawel, kind... Kijk... zie je het dan niet... in de andere kamer...
— Wat mama...
— Dat hij dood is...
— Neen...
— Wat zie je dan... in de andere kamer...?
— Niets mama... Ik zie de twee speeltafels... ik zie Karel, en Adolfine... en de meisjes van Adolfine, die kaartspelen.
— En dat licht...?
— Welk licht?
— En àl dat licht... zie je het niet?
— Neen, mama...
— Daar ligt hij... op de grond.
— Neen, neen, mama.