Zij gingen; en de kinderen namen afscheid.
Buiten sneeuwde het met grote vlokken. Uit een eeuwig land van de dood, als uit eeuwige hemelsteppen van eeuwig dood vielen over de kleine stad de gehele nacht de vlokken neer. En na al het duister, van de donkere nachten, die waren geweest, de nachten onder de grauwe storm en regenluchten, vlokte het uit dichte grauwte van hemelsteppen en hemelland blanker en blanker neer, viel vlok neer op vlok met een zuiver dons van vergetelheid, dat huizen en mensen bedolf.
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
XX
Buiten sneeuwde het met grote vlokken; de meid hield de deur open.
— Maar uw rijtuig is er nog niet, mevrouw...
— Het doet er niet toe... Wij zullen te voet gaan.
— Toch een beetje overdreven... van mama... meende Van der Welcke aan de deur. Moeten we nu door dat weer... naar Gerrit? Is Addy er ook al heen...? Was mama zo ongerust... Het is een dichte sneeuw, Constance... Het is om ziek te worden, daardoor heen te gaan.
— Blijf dan maar, Henri.
— Ga je toch?
— Ja... mama had het graag.
— Maar het is overdreven!
— Misschien wel... Maar zij had het graag... Wie weet hoe lang we haar nog een pleizier kunnen doen.
— Zend het rijtuig dan naar de Bankastraat... als het straks komt...
— Goed meneer.
Zij gingen...
— Is Addy niet pas gegaan?
— Ja, een paar minuten voor ons.
— Ik zie hem niet meer.
— Hij loopt hard.
— Was mama zo ongerust?
— Ja... ze was heel nerveus.
— Gaan de anderen ook weg?
— Ja... mama was moe... Toch rekent ze er op... dat we straks even terugkomen.
— Mama wordt erg veeleisend...
— Ze wordt zo oud... Laten we haar maar dat pleizier doen... even te gaan.
Wat was haar toon verzacht... Vroeger — o vroeger... om minder dan dit verschil zou zij heftig tegen hem zijn uitgevaren, bedacht ze... Nu... o nu... Hoe was dat alles in haar verzacht!