— Waarom zeg je die dingen... tegen haar, papa.
— Mijn kind...
Hij haalde diep adem, omhelsde zijn zoon.
— Addy, zeide hij. Je bent weer gegroeid. Je wordt zo breed. Je bent een kerel, Addy... je wordt bijna te groot... voor je vader om je te omhelzen en te houden op zijn schoot.
— Neen, vadertje... ik ben je jongen...
Hij zette zich op Van der Welcke's knieën, sloeg zijn armen om zijn hals, legde zijn zachte kinderwang tegen zijn geschoren gezicht.
— Mijn kleine kerel....
Hij drukte hem tegen zich aan, voelde zich kalmer nu, met die zachte wang op zijn wang.
— Waarom moeten jullie nu weer dadelijk kibbelen...
— Het is mama.
— En u antwoordt. Mama is zenuwachtig. Antwoord dan ook niet.
— Hoe is de familie van mama?
— Ik geloof, dat ze nogal aardig zijn. Oma is heel lief, en tante Bertha ook, en oom Gerrit en tante Adeline. Mama is heel blij hen allen terug te zien. Is u ook blij in Holland te zijn en grootpapa en grootmama gauw terug te zien?
— Ja, mijn kind.
— Laten we dan eens afspreken, wanneer we naar Driebergen gaan. Morgen niet, dan gaat u met mama naar oom en tante Van Saetzema. Overmorgen heb ik beloofd bij oom Gerrit te komen, maar dan ga ik maar op een andere dag naar de kinderen. Laten we dus overmorgen gaan. En dan kan u morgen al dadelijk beginnen met het zoeken naar een huis.
— Ja mijn jongen, zo is het goed.
— Wil ik dat dan maar zo zeggen, aan mama.
— Ja...
Hij klemde zijn kind aan zich vast.
— Mijn Addy, mijn jongen, mijn lieveling, mijn lieveling...
— Malle, ouwe vader!
Hij bleef op Van der Welcke's knie, wang tegen wang. Buiten in het Voorhout, stortregende het tussen de Maartse bladloze bomen en grauwe misten duisterden vaal en vaag uit de verte aan, terwijl de vochte avond zonk...
IX
Dien avond na den eten gingen Van der Welcke, Constance en Addy naar mevrouw Van Lowe, waar zij ook Dorine aan troffen, die met haar zwager kennis maakte.
— En ik heb aan jullie van middag gedacht, zeide zij. Ik had heel veel boodschappen te doen, voor Bertha ... En zoo de stad