Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/562

Deze pagina is proefgelezen

XXI

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

De schemering was opgeklaard in het helle, witte licht.

Maar in het donkere, grote, kille huis daarginds zat te wachten de oude vrouw. Toch had zij de meiden naar bed gezonden, en haar gezegd alle lichten uit te doen, maar zijzelf ging niet naar bed; zij wachtte. Zij zat in haar donkere grote kamer, en naast haar op tafel flakkerde alleen een kaars.

Het scheen haar, dat zij heel lang wachtte. Zij had het heel koud, ook al had zij om de schouders haar zwarte doekje geslagen. En zij tuurde uit in de schemerende schaduw, die met zwarte spoken danste rond om haar heen, — waarin op of neer flakkerde de kaars. Het was als een dans van spoken, die stil zweefde rond door de kamer, en ze schenen haar toe de spoken van de dingen van vroeger... van heel vroeger... van lang niet meer herdachte kinderjaren en meisjesjaren... van de jonge man, die haar getrouwd had... van hun lange leven samen... van hun kinderen, jong om hen heen... Dan het oprijzen van hun grootheid — het oprijzen der witte paleizen in tropische landen... het schitteren om hen en hun kinderen heen van al de schitterwaan der wereld... Toen, groter de kinderen, en al wijder en wijder weg van hen heen... En zij zag het alles schemeren en spoken en schaduwen in haar diepe en donkere kamers, terwijl zij te wachten zat bij de trillende kaarsvlam.

Dan knikte haar oude hoofd heel langzaam op en neer, als wilde zij zeggen, dat zij herkende al de dingen van vroeger, die zo schaduwden en spookten en schemerden, dat er geen schim was, die zij niet herkende, maar dat zij alleen niet begreep, waarom deze avond zij zo allen kwamen, rondom haar heen, als een zwart dansende bedringing... En terwijl zij zich verwonderde, was het of iedere schim, dansende, wiste met zwart om zich heen wat nog van de kamer en van het heden flauwtjes blonk tot haar door: alle ommelijn wiste met zwart, dansende schim na dansende, tot het eindelijk was alles zwart om haar heen... en niet alleen nu zwart waren geworden de kamers en het heden... maar zwart ook waren geworden de bleke vizioenen van het verleden: de kinder— en meisjesjaren... de jonge man, die haar had getrouwd, en de kinderen en héel het leven... daarginds in de witte paleizen onder het tropisch geloverte... zwart, alles zwart was geworden... tot alles was weggewist... tot weggeschaduwd was geheel de dans van al die schimmen, en de oude vrouw, knikkende het hoofd nog te turen en te staren zat in het donker, de flakkerende kaars naast zich.

Zo wachtte zij nu, en, de duisternis voor zich, was het of zij de kaars niet zag, nu het àlles was zwart geschaduwd. Zo wachtte zij en dacht, of er vele en vele nachten zwart zouden slepen over haar heen... hoevele zwarte uren, hoevele zwarte nachten nog,