EERSTE DEEL
I
Het was die middag een hemel van dikke, donkere luchten, die zwaar zweefden als grauw over bijna zwart violet — zo zwaar en donkerdik, dat ze moeilijk schenen voort te kruipen op de toch fel waaiende Oostenwind, langs wiens adem de wolken nu en dan wisselden van waterige ommelijn, vóor ze neer zouden gieten in zwaar stralende loodrechte wateren. Langs de weg huiverde, recht-op en angstig, de strakheid der sparrebossen en de bomen spietsten hun punten tegen éven lichtere, zilvergrijze wereldlucht, wijd en ver zich verijlende onder al het massieve grauw violet en paarsige zwart, dat zo dicht en zo laag en nabij scheen. De weg kwam, slingerde zich, ging voorbij, eenzaam, verlaten en treurig. Het was of de slingerende weg kwam uit lage kimmen, en ging naar lage kimmen toe, duikende in nederigheid onder heel lage luchten, en alleen de sparren spietsten nog, fier en recht, maar verder was er een bukken, overal. De nederige villa-huizen, de kleine armelijke woningen, hier en daar, bukten, onder de zware lucht en de strijkende wind; de struiken doken neer aan de kant van de weg; en de enkelen, die er gingen — een oude heer — een boerin — twee arme kinderen met een mandje, en gevolgd door een triestige hond, groot en ruig — schenen laag het hoofd en de kop hangen te laten onder de ernstige zwaarte der luchten, en onder de felle heerschappij van de wind, die al scheen maanden geleden te hebben uitgevaagd de glimlach dier nu nederige, fronsend bespiegelende ziel-van-landschap, zichzelf sedert voelende klein en gelaten in de nevels van winterrouw.
De wind huilde aan, kil en koud, gelijk aan een boze nijdigheid, die alleen zou zijn mond en adem en Adèletje hangend aan tantes arm kromp ineen, want de wind blies koud in haar mouwen en over haar rug.
— Heb je het koud, kind?
— Neen, tante, zei zacht Adèletje, rillende.
Constance drukte, glimlachend, Adèletjes arm dichter aan zich.
— Laten we wat gauw lopen, kind. Het zal je warm maken, en ook vrees ik, dat we regen krijgen.