Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/570

Deze pagina is proefgelezen

— Ja, tante. Het is nog een heel eind, naar het oudje.

— En dan weer terug... Ik hen bang, dat ik je vermoeid heb.

— Neen, tante.

— Maar ik wou niet het rijtuig nemen. Zo doen we het samen af, en anders weet dadelijk iedereen het. Je moet me ook beloven er niet over te praten.

— Neen, tante.

— Met niemand. Anders zijn het weer allerlei commentaren... en het is niets, dat we doen.

— Ze was toch wel gelukkig, het oudje, tante. De bouillon, de wijn, de kip...

— Arm vrouwtje...

— En zo beschaafd. En zo discreet. Tante, komt Addy gauw terug?

— Hij zal wel telegraferen.

— Hij is wèl lief voor Alex zo een moeite te doen. Wij geven allen Addy wel veel last... Wanneer denkt u, dat Addy terug komt?

— Morgen, overmorgen...

— Tante, u is erg nerveus, de laatste dagen.

— Neen, kind.

— Jawel... Zeg mij, is er iets gebeurd met Mathilde? Zeg het mij, tante.

— Neen kind... Maar hou nu toch je mondje wat dicht. Ik ben bang, de wind is koud.

Zij liepen nu voort, zwijgend, Adèle regelend haar stap naar de regelmatige stap van tante Constance. Zij liep goed, en Addy zei altijd, dat in het buitenleven mama niet ouder werd. Zij woonden daar nu al tien jaren, te Driebergen, in het oude grote, sombere huis, dat alleen licht was van hèn allen, van hun sympathie, maar dat Constance, in al die jaren, toch nooit lief had kunnen krijgen, trots al de moeite, die zij er toe deed. Tien jaren! Dikwijls, o zo dikwijls, zag zij ze vluchten uit voor haar zich heugende nagedachte... Tien jaren, waren het wel tien jaren geweest .. Om waren ze gevlogen! Druk en bezig waren de jaren geweest en voldaan was ze wel. Constance, over de jaren, die waren weggeijld, maar alleen was zij angstig, dat het alles zo heel gauw ging, en dat zij oud zou zijn, vóordat... Maar de wind woei te fel, en Adèle hing zwaar aan haar arm — het arme kind, dat rilde, en dat toch wel moe moest zijn — en Constance kon haar gedachte niet volgen... Voordat... voordat... Nu, was zij dood, er zou Addy zijn... Alleen... Neen, denken kon ze nu niet en daarbij, straks waren ze thuis... Waren ze thuis... Thuis! Het was haar een vreemd woord, en ze vond dat in zich niet goed. Neen, hoe zij ook streed tegen die vreemde aandoening in, zij kòn het zich niet verhelen: dat grote huis somber te vinden, en te betreuren de kleine villa, aan de Kerkhoflaan, in Den Haag, ook al had zij er nu nooit zo hèel