veel geluk van huiselijkheid gehad... En toch... toch heeft men lief, dat, waaraan men is gewend, en was het niet vreemd, dat zij dat kleine huisje, waar zij vier jaren gewoond had, zo lief had gekregen, en troosteloos was geweest, toen, de Oude Man gestorven, Van der Welcke, en Addy ook, absoluut hadden willen betrekken de grote sombere villa te Driebergen...! Gelukkig, dat het er dadelijk licht was geworden van hèn allen, van hun sympathie: als zij die lichtende troost van liefde er niet had gehad, o, was het onmogelijk haàr geweest te gaan wonen in dat holle, donkere, sombere villa-huis, tussen de eeuwig ruisende bomen, onder de eeuwig lage luchten, en dat lief was aan Van der Welcke en Addy, om die vreemde sympathie, dat gevoel van daar vinden en daar alleen de eigenlijke woning, waar zij thuis behoorden: de vader, die er geboren was en er zijn kinderjaren gespeeld had, en de zoon, die voor die woning, zo vreemd, eigenlijk geheel datzelfde gevoel van aanhankelijkheid koesterde. Hadden zij haar bijna niet gedwongen er heen te verhuizen, Van der Welcke dwingende als een kind, — er eerst heengaande voor dagen — en huizende alleen met de stokoude schoonmaakster, die hem er zijn bed opmaakte — Addy volgende daarna vaders voorbeeld, zich er inrichtend zijn kamer; telkens die voorwendsels, dat hij snuffelen moest in de papieren, dat hij er boeken moest zoeken — wat ook maar voor voorwendsel aangrijpend... Dan lieten zij haar alleen, in haar huis bij de Kerkhoflaan. Er waren ook bomen om, en luchten boven. Maar vreemd, bij die bomen der Haagse Bosjes, onder die luchten van af Scheveningen, had zij zich gevoeld thuis, ook al was hun villaatje maar een huurhuis, voor vijf jaren, licht en dicht, gehuurd indertijd, door Addy's beslissende invloed; hij, die toen, kleine jongen, gegaan was naar de dikke aannemer... O wat ijlden de jaren, wat ijlden ze, hen voorbij...! Dat het al zó lang geleden was... Vreemd, in dat huurhuis, had zij zich thuis gevoeld, in Den Haag, bij de haren, onder bekende atmosferen en tussen bekende mensen en dingen — hoe weinig toegevend ook de dingen en mensen dikwijls waren geweest. Terwijl, nu, in dit huis, dat grote, holle, sombere villa-huis — en zij woonde er na de dood van de Oude Man — nu al tien volle jaren — had zij zich altijd gevoeld, ook al behoorde dit huis hun nu toe, als erfenis en familie-woning, — een vreemde, een indringster, een, die er bij toeval gekomen was... mee met haar man en haar zoon...: zij kòn zich van dat gevoel niet bevrijden. Het achtervolgde haar zelfs in haar eigen zitkamer, boven, die toch, gemeubileerd met de meubeltjes van de Kerkhoflaan, bijna geheel en al haar kleine Haagse salon was... Hu... wat huilde de wind, en wat rilde Adèletje tegen haar aan: als het arme kind nu maar niet ziek werd van die lange wandeling... Daar begonnen de eerste druppels te vallen, dik en groot, als wanhopige tranen... Zij stak haar parapluie op, en Adèletje schoof nog dichter, liep tegen haar aan,
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/571
Deze pagina is proefgelezen