Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/577

Deze pagina is proefgelezen

atmosfeer van oud somber huis vol verleden... alsof de oude mensen er woonden nog... ze zouden opschrikken van zoveel jonge gedachteloosheid, overmoedigheid. Maar zij zei het nooit.

— Ja kindje, ik kom...

Zij was nu klaar, deed het gas uit. Gerdy was al weer terug naar beneden en in de salon vond Constance nu de lampen opgestoken, en Gerdy heel bezig met trekpot en kopjes... En zij glimlachte, Constance, want er was zo iets van vrede in huis, daar in die kamer, iets bijna van geluk, klein geluk, als de mensen wel eens vinden, een kort ogenblik. Marietje, oudste der meisjes, kleine zorgende ziel al van klein kindje af, had grootma binnengetroond, uit de waarlijk te koude serre, haar geïnstalleerd in de achterkamer: de oude vrouw zat er, het doekje om, de voeten op de waterstoof, de handen trillende in de schoot, het hoofd knikkende, alsof zij allerlei dingen zeker wist... Zo zat zij altijd en altijd en zij sprak nauwlijks, enkele woorden, haar laatste jaren stil verlevende, en al uitkijkende in àl het andere... maar onbewust geheel... Maar voor het vuur zaten, bij elkaar, Adeline en Emilie, beiden stil... maar toch met die vreemde vrede, die rustig in haar beiden was... omdat het om haar heen zo jong en zo licht kon zijn... Dan was op dit uur, in de kamer, ook heel de jeugd verzameld, al Gerrits kinderen, op Constant na, die, zeventien jaar, bij Arnhem op kostschool was, tot heel veel verdriet van Gerdy, want zij waren altijd samen geweest; twee blonde zoete kindertjes. Marietje was al twee-en-twintig, niet mooi opgegroeid, lang, spichtig, blond, eigenlijk een onbehaaglijk meisje, maar zij had wel iets liefs van altijd te zorgen — vooral voor grootmama; zij had dat alzo vroeg als oudste zusje gekregen, omdat haar moeder haar al dadelijk de zorg voor de kleine broertjes en zusjes had opgedragen, natuurlijk-weg. Ook Adèletje was niet mooi en daarbij zwak en ziekelijk, de nauwe borst ingevallen, en Constance verwonderde zich dikwijls, dat de beide oudsten zo waren geworden, omdat zij ze zich herinnerde als twee wel fijne, maar mooie blonde kindertjes van vroeger, met rozekleurtjes — poppetjes van kindertjes. Alex ook was binnen, en ook hij verwonderde Constance dikwijls — als zij zich herinnerde de ondeugende bengel van vroeger — nu een jongen van twintig, vaalbleek, angstig zijn blauwe ogen geworden, mensenschuw, in zichzelf teruggetrokken, met een plotse glimp van blik vol ontzetting, die haar verontrustte, zij wist niet waarom... En in Guy vond zij het meest haar broer Gerrit terug, groot, blond en breed al, als Gerrit geweest was — maar onhandelbaar altijd gebleven, zonder éen ernstige gedachte, negentien jaren, en evenals Alex, nog zo weinig gedecideerd voor zijn toekomst ... Dat was de grote zorg niet alleen voor Constance, maar voor Addy vooral en Van der Welcke plaagde zijn zoon dikwijls, dat het niet alles was vader te zijn van negen kinderen. Was Alex nu somber, met die vreemde blik, soms