plots bang in zijn oog. Guy was wel lief, was hartelijk, gezellig, vrolijk, dwaas — was een groot kind, de lieveling van Van der Welcke, met wie hij fietste, sedert Addy nooit tijd meer had: nu een serieuze man, een jong geneesheer met veel praktijk al. Guy noemde Van der Welcke papa; zij konden zo goed, bijna te goed met elkaar overweg: Van der Welcke, een kind gebleven niettegenstaande zijn een-en-vijftig jaren, schiep behagen in dat grote blonde pleegkind van Addy, en jaloers als hij was van al de ernst, drukte, bezigheid, zorg van Addy, die zijn vader nauwlijks éen ogenblik gunde meer, was hij blij Guy te hebben gevonden, als om Addy te tonen: ik heb wel een andere vriend, en ik heb jou niet altijd nodig... Op Guy volgde mooie Gerdy, een beeld van een meisje, achttien jaren, met Guy de lach en het licht in het huis — daarna, Constant, op kostschool — en gelukkig leerden de twee jongere jongens goed, Jan en Piet, terwijl kleine Klaasje, twaalf, heel achterlijk was gebleven, een kind scheen van acht, nu sufjes en stilletjes, dan uitgelaten dol, maar zo onnozel, dat zij nog niet kon lezen... Ja, zo had zij ze allen, de kinderen van Gerrit, zo zorgden zij en Addy voor allen en arme Adeline was het zo natuurlijk gaan vinden, besliste zelf nooit iets, vroeg alles aan Constance, en Addy...
De wind buiten loeide en een heftige regen sloeg neer tegen de ramen, als tikkelden er driftige, boze vingers. De blinden, de gordijnen toe, de lampen op, de thee, die Gerdy schonk met haar coquette maniertjes, het gaf Constance, al was zij moe, en al had zij gaarne eens alleen gezeten, een streling van zacht huislijke voldoening, iets fluweligs van wel harmonisch zijn met allen rondom haar heen, ook al was er zoveel zorg, niet alleen met de kinderen, — maar ook nog soms heel veel moeilijkheid en misverstand met Mathilde, Addy's vrouw. Waar was Mathilde nu? Waar waren de beide kinderen nu? Gerdy, druk en bewegelijk, en doende of zij heel veel deed, met haar theegerei licht rammelend, had een fauteuil wat nader geschoven, hij de haard, waarin oplekte het vuur; nu bood zij Constance haar kopje, bood een schaaltje met koekjes en Constance vroeg:
— Waar is Mathilde?
— Mathilde...? Ik weet niet, maar... wil ik haar zoeken?
— Neen, laat maar... Waar zijn de kinderen...?
— In de kinderkamer, geloof ik... Wil ik zeggen, dat ze beneden komen?
— Neen kind, laat maar, laat maar...
En Gerdy drong niet meer aan... De wind, de regen, razende buiten, — was het binnen de stille vrede, en al was Gerdy bewegelijk, zij voelde de vrede, en waardeerde die: zij waardeerde ze als zij allen. Eigenlijk hoopte zij maar, dat Mathilde niet beneden zou komen, vóor het diner, omdat altijd als Mathilde beneden kwam, op het theeuur, er iets gebeurde, alsof een duiveltje sloop tussen Gerdy's nerveuze vingertjes; zij brak een kopje,