die waren twee- en anderhalf jaar... Dàt was het vervelende, dat zij niet alleen haar man had getrouwd, maar zijn hele familie er bij... zijn grootmama... zijn ouders... tante Adeline met haar hele troep... die Addy — zo dol, omdat hij zo jong was — beschouwde als zijn eigen kinderen, voor wie hij moest zorgen... Dàt was wel het vervelende en, o, als zij alles geweten had, hoe martelares zij hier zou zijn, in dit huis, waarin zij zich toch nooit meesteres voelde — martelares van de onhebbelijkheden van het idiote kind, — van de plagerijen van Gerdy, die haar suiker gaf in haar thee... als zij alles geweten had — zij had zich nog wel eens bedacht...! Toch hield zij zo dol veel van Addy... toch kòn zij nog wel gelukkig weer met hem worden... als hij maar terug tot haar kwam... als hij haar niet verwaarloosde — altijd en altijd door... voor heel die bende van zogenaamde pleegkinderen, die hij zich op de hals had gehaald... O, hem nog eens weg te krijgen, uit geheel die haar benauwende familiekring... en dan naar Den Haag... haar man een jonge chique dokter... zij aan het Hof... en zó dan terugzien al de kennissen van vroeger... en de familie van papa en mama, en desnoods wel bij ze, minzaam, haar kaartjes pousseren: baronne Van der Welcke...
Zij had niet alleen haar ijdelheid, zij had ook haar gezond verstand en een diepe, dikwijls zuivere blik in zichzelf. Want zij zag haar ijdelheid, maar ze wilde ze liever niet zien. Zij wilde liever zich martelares zien dan ijdel, en zó zag ze zich dan ook — als zij haar gezond verstand willens en wetens had verdrongen — en zo kon zij soms, in een ongelukkige bui, wenen over zichzelf... Dan troostte het haar alleen dat zij mooi was, een mooie jonge vrouw, gezond, moeder van twee mooie kindertjes: een jonker en een freule.
Mat zat zij er nu, de woorden tussen hen allen vielen weinige; de dobbelstenen in de bekers van Adèle en Guy tikkelden hard en ze maakten Mathilde nerveus...
Gerdy had zich niet kunnen inhouden meer; ze was weggelopen de gang in, en ze liep bijna tegen Van der Welcke aan, die juist naar de voor— kamer kwam.
— Hola, kleine! riep hij.
— O, pardon, oom!
— Waar ren je zo naar toe...?
Zij lachte.
— Nergens oom... Ik weet het niet... Ik ga mijn handen wassen. Ik heb met de melk gemorst... Thee is er niet meer, oom.
— Dank je, kleine, ik wil geen thee... Gaan we haast eten?
— Het is nog geen zes uur.
— Is er nog niets van Addy?
— Neen, oom...
— Is... is Mathilde al beneden?