Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/584

Deze pagina is proefgelezen

— Ja, oom.

— O. Nu, maar dan ga ik maar nog wat naar boven.

— Ach neen, oom.

— Jawel.

— Ach neen. Waarom doet u dat nu. U scheept ons maar altijd met haar op, u maakt u maar altijd uit de voeten.

— Ik? Maar ik heb niets met haar te maken.

— Ze is toch uw schoondochter.

— Mijn schoondochter, nu ja. Kan ik het helpen.

— Ja, u kan het helpen.

— Zo, kan ik het helpen.

— Ja... als u Addy indertijd had tegengehouden... had verboden... als zijn vader.

— Jou klein nest! Denk je, dat ik Addy wat kan verbieden! Ik heb hem nooit wat kunnen verbieden. Hij heeft altijd gedaan als hij verkoos. Van klein kind af.

— U kan het helpen.

— Zo, kan ik het helpen. Nou, maar helpen of niet... Ik ga nog naar boven.

— Neen oom, u mag niet. U moet binnen komen. Wees nu lief. Doe het nu voor ons. Van ons houdt u toch wel, niet waar? Van al Addy's pleegkinderen, oom.

— Ja, kleine, van jullie hou ik wel, al heb ik Addy helemaal verloren, door jullie.

— Neen oom, niet helemaal.

— Nu, maar wat heb ik hem te delen met jullie allen?

— Jawel, wel een beetje delen. Maar zeg, u houdt tòch van ons.

— Nu ja, jullie zijn nog al een lieve, gezellige bende. Maar Mathilde...

— Wat van Mathilde, oom?

Hij boog zich tot haar over, beet het woord voor woord in haar oor:

— Die... kan... ik... niet... uitstaan... Die haat ik zo, als ik niemand gehaat heb.

— Maar oom, dàt is nu overdreven, vond Gerdy, in een redelijke bui.

— Zo, is dàt overdreven.

— Ja, want zo erg is ze niet. Ze is wèl lief.

— Zo, vind jij haar lief? Nou, ik vind haar een spook.

— Neen, neen, dàt mag u niet zeggen... En ze is de vrouw van Addy en de moeder van zijn kinderen.

— Zeg, kleine, niet zo wijs doen. Dat komt je totaal niet te pas.

— Jawel, ze is de moeder van zijn kinderen, en u, u mag niet zo jaloers zijn.

— Ik? Wat, ben ik jaloers?

— Ja, u is jaloers. Van Mathilde, en van ons.

— Het is wel mogelijk. Ik zie Addy nooit. Als ik Guy niet had...