Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/589

Deze pagina is proefgelezen

Ja, hij was zeker moe. Niet alleen zijn boordje, zijn jas ook hing moe om zijn schouders: zijn grauwblauwe ogen stonden mat. O, hoe ernstig waren zijn ogen geworden nu hij een man was van zes-en-twintig! Hoe ernstig was zijn voorhoofd, met die dubbele frons, boven de neus, en die zich als met de donkere blonde brauwen vereende. In gelaat en in gestalte beide was hij ouder dan zijn jaren, was hij bijna te oud, als gebukt onder vroege zorg. Hij hing over zijn bord en het trof hen allen hoe uitgeput hij scheen van vermoeienis. Wat had hem dan toch zo afgebeuld? Hij sprak niet, at stil, dronk alleen meer wijn dan hij gewoon was. Alex zag hem lang aan, met iets van verbaasde zorg. En eindelijk, opziende, verschrikt bijna, in hun aller gezichten, bespeurde hij plotseling hoe gedwongen zij waren, allen, hoe bijna verlegen zij zaten en keken voor zich uit of in hun bord — zelfs zijn vader, zelfs zijn moeder — en begreep hij, dat zij zo zaten en keken, omdat hij niet opgewekt was teruggekomen na vijf dagen afwezigheid. Hij voelde er een wroeging om, hij dwong zijn moeheid, en zijn humeur, hij schroefde zijn zenuwen aan. Hij lachte even, het lachje moe, tot zijn moeder; hij vroeg aan zijn vrouw:

— Mathilde, hoe zijn de kinderen?

Dadelijk, in zijn stem tegenover Mathilde, hoorden zij, hoorden zij allen, dat hij zich geweld aandeed, dat hij niet langer wilde zijn uit zijn humeur en moe. Zij waren dankbaar, dat hij zich aandeed dat zichbaar geweld, omdat, Addy somber, alles, iedereen somber werd. Zelfs Alex scheen te herademen. En zij konden het geen van allen verdragen, dat Mathilde, koel zei:

— Goed...

Toch lukte hem zijn poging. Hij sprak nu met zijn vader, en Van der Welcke, leuk, antwoordde. Er klonk weer een lachen; Gerdy schaterde het uit, om niets; de stemmen gonsden op... Na het diner ging Addy naar boven, en toen hij zich verkleed had, vond hij Mathilde in haar eigen zitkamer. Constant en Jetje waren naar bed.

Buiten scheen de nacht te stormen, heviger, heftiger en het huis kraakte, de ramen rilden. Mathilde zat en staarde voor zich uit, haar oren vol van het geluid van de nacht. Toch hoorde zij haar man binnenkomen: maar zij bewoog niet.

— Tilly...

Er was nu wel een tederheid in zijn stem, in zijn zware, ernstige stem. Zij had hem toch wel heel lief, meende zij, als hij haar maar niet verwaarloosde. Zij lichtte het hoofd even naar hem op, terzij. Zij was een mooie vrouw, en een gezond, fris bloed scheen haar een tint te geven als van melk, die rozig zou zijn. Haar trekken waren niet fijn, maar zuiver; haar ogen waren goudgrijs en groot, en van een heldere glans; haar haar golfde natuurlijk en de wrong was bijna te zwaar. Dan was in de zwart zijden blouse, de buste zwaar, de borst laag, het middel van nature