Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/592

Deze pagina is proefgelezen

meer verdiende. Maar dan nòg zouden wij zuinig moeten zijn... In een klein huisje wonen.

Zij krampte haar grote, blanke handen.

— Ik ben misselijk van zuinigheid. zei zij, grof. Ik ben wee van misère. Ik heb in mijn leven nooit iets anders gezien dan misère... Fatsoenlijke, nette misère. Ik ben nog liever, eenvoudig, een bedelaarster, een arme meid, dan weer fatsoenlijke nette misère te lijden.

— Zo erg zou het niet zijn.

— Niet zo erg... Maar wel een klein huis, éen meid, en letten op éen pondje vlees! Op ieder dubbeltje, dat de éne meid uitgeeft. Ik dank je, ik wil niet...

— Dan Tilly...

— Wat dan?

— Dan zie ik er geen kans toe... naar Den Haag te verhuizen.

— Nu, zei zij met haar matte gepiqueerde onverschilligheid. Laten we dan ook maar hier blijven.

— Maar hier ben je niet gelukkig.

— Wat doet mijn geluk er toe.

— Ik zou je graag gelukkig zien.

— Je houdt toch niet meer van me.

— Ik hou van je, Tilly, heel veel.

— Neen, je houdt niet meer van me. Hoe zou het ook kunnen... Denk je, dat ik het niet zie? Je houdt van hen allen, hier... Van al je familie... Je houdt niet van mij ... Je houdt nauwelijks van je kinderen.

— Tilly!!

— Neen, je houdt nauwelijks van je kinderen.

— Tilly, je màg zo niet spreken... Omdat ik van de kinderen van oom Gerrit hou... zou ik daarom niet houden van jou... en van Stan en kleine Jet?

Zij was opgestaan, nerveus. Zij zag hem aan in zijn ernstige ogen, die haar lang aanstaarden, bijna droef, onder de zware frons van zijn blonde brauwen. Zij had hem met verwijten willen overstelpen, maar zij gooide zich integendeel aan zijn borst, haar armen om zijn hals.

— Zèg me, dat je van me houdt! snikte zij, met éen grote snik.

— Ik hou van je, ik hou van je, Tilly...

Hij kuste haar. Zij hoorde door zijn stem heen, zij voelde door zijn zoen heen... Hij hield niet meer van haar. Ineens, plotseling, goot deze zekerheid een ijskoude in haar ziel. Zij hield hem een ogenblik van zich, de handen tegen zijn schouders. Zij staarde hem aan... Ook hij zag haar aan, met zijn droeve ogen, en hij sprak, maar zij hoorde niet wat...

Toen hoorde ze hem zeggen...

— Ga je nu mee naar beneden, Tilly? Ze zullen niet weten, waar we blijven...