— Kom...
— Ja, zo langzamerhand... je helemaal verloren... Vroeger... toen je een schooljongen was... toen had ik je... Toen je studies... dat nam me een beetje van je af. Je anderhalf jaar aan de hospitalen in Amsterdam... ik zag je niet... Je jaar daarna te Wenen... ik zag je niet. Nauwelijks nu en dan een brief. Toen kwam je terug: je promoveerde. Toen... toen ben je getrouwd...
— En wij zijn altijd bij je gebleven...
— En ik heb je ieder jaar iets meer verloren. Je hoort me niet meer toe. Vroeger deelde ik je alleen met mama... en je weet hoe me dat soms al heel moeilijk was: nu deel ik je... met de hele wereld.
— Met de hele wereld, neen vadertje.
— Met de halve wereld dan. Met je vrouw... met tante Adeline en je negen pleegkinderen... met alles wat je te doen hebt buiten...
— Dat zijn mijn zieken.
— Je hebt er een massa... voor een jonge dokter. En...
— Wat vadertje?
— Niets, kerel. Ik wou je alleen een raad geven, maar wat zal ik jou eigenlijk raad geven.
— En waarom niet, vadertje?
— Ik tel niet mee.
— Kom...
— Ik heb immers nooit meegeteld. Je bedrilde mij en ik deed wat je zei.
— Geef mij nu je raad. Zijn we niet altijd geweest als twee vrienden.
— Ja, maar jij was de wijste.
— Nu ben ik misschien al heel weinig wijs. Geef mij je raad, vadertje.
— Je zal die niet aannemen van mij.
— Zeg hem mij toch.
— Nu hoor dan, kerel. Hier: zoek je leven voor jezelf.
— Wat meent u?
— Je geeft je leven helemaal weg. Ik geloof niet dat dit kan. Ik geloof, dat een gezond egoïsme nodig is voor de mens als brood en water.
— Ik geloof, dat ik genoeg egoïst ben.
— Neen. Je hebt niets voor jezelf. Je zal het gek vinden, dat ik zo met je spreek, maar zie je... hoe ouder ik word en hoe meer sigaretten ik rook... hoe meer ik gezien heb, dat...
— Dat wat...
— Dat je beide ouders... voor jou... je karakter in aanmerking genomen ... nooit aan je eigen geluk hebben gedacht. Mama ook niet.
— Dat kan ik niet met u eens zijn.