Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/601

Deze pagina is proefgelezen

— Elkaar eigenlijk nooit hebben gevonden. U denkt beiden zo dikwijls... hetzelfde.

— Dacht papa... ook...

— Zoëven... bijna hetzelfde als....

— Wij hebben elkaar leren verdragen, mijn jongen.

— Maar nooit heeft u elkaar gevonden... en zijn stem, week, boog over.

Zij zag hem aan; zij begreep, dat ook hij zijn vrouw niet vond. Zij zag het, hij was niet gelukkig voor zich.

Het sneed haar plotseling als een zwaard door haar ziel, en als uit een bron welde het verwijt haar vol. Was het niet alles hàar schuld, als haar zoon zich niet gelukkig nu voelde... Het gevolg van zijn kinderjaren, het gevolg van zijn opvoeding... De melancholie, die gekomen was na de te grote ernst der eerste jeugd... Was het niet hàar schuld? Maar werktuigelijk slechts, op zijn woorden, antwoordde zij:

— Neen... nooit hebben wij elkaar gevonden...

Nu had hij haar willen spreken... over zijn reis, over de oude man, die daarginds bij Haarlem gestorven was. Maar hij kon niet, een moedeloosheid weerhield hem. En zonder woorden bleven zij zitten, dicht bij elkaar, haar hand in zijn hand. Nadat zijn vader, nadat zijn moeder, beiden, zo kort na elkaar hem gesproken hadden over zijn geluk... nu weerhield hem de moedeloosheid, omdat hij het zwart schemeren zag aan zijn voeten... als van een afgrond... Als wist hij niet waarheen leiden zou de eerste pas, die hij nu doen zou... Het pikduister en het niets ... omdat hij niet meer wist... Niet meer wist wat goed zou zijn te zeggen en te doen... Hij kòn nu niet spreken meer van de oude man, die, daarginds gestorven, hem geroepen had om te zeggen, dat hij vergaf, zijn vader, zijn moeder, — zij beiden, die aan hem, oude man, hadden misdaan eenmaal...: hij kon niet meer. Had het hij de woorden van zijn vader alleen maar gewemeld voor hem uit, de pikzwarte duisternis — nu, zo vreemd, zijn moeder hem hetzelfde zei — nu was het als afgrond, ineens... De pikduisternis... omdat hij niets meer wist ... Niet meer wist de wetenschap, volgens welke hij gaan moest zijn pad, dat hij, zo jong al, had menen weten te gaan in heldere zelfbewustheid van heldere ziel, die haar roeping voelde. O, hoe dikwijls, de laatste jaren, wist hij niet meer... Wist hij niet meer wat goed was te doen... omdat wat hij ook gedaan had, die laatste jaren, de zwaarte in hem was binnen gezonken, als onvoldaanheid, die hem gaf de moedeloosheid... Aan het bed van zijn arme patiënten had hij ze gevoeld, de moedeloosheid... Tussen de zorgen voor oom Gerrits kinderen, had hij ze gevoeld: de moedeloosheid... Bij zijn vrouw, bij zijn eigen kinderen, voelde hij ze: de moedeloosheid... O, wereld van stemming, die geboren werd juist uit het niet van de zelfonvoldaanheid, omdat het zèlf, helaas, nóoit voldaan