Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/602

Deze pagina is proefgelezen

was... omdat ze iets miste, en hij wist niet wat... En als dit kwam over hem heen, die nacht van plotselinge chaos... bezwijmde het woord op zijn lippen, de beweging aan zijn vingers, de daad aan zijn energie... O, wereld van duisternis, die er dan plotseling zich uitspande als het wolkuitspansel daarbuiten over àl de heldere hemel van hemzelf! Hij wist, hij wilde het goede en toch zwol de onvoldaanheid... Hij wist, dat hij lenigde en troostte, en toch was het de nacht zonder glimlach... Zoals nu terwijl hij zat, zijn hand in zijn moeders hand, zonder woorden meer na hun eerste woorden: alleen, huiverend, zei zij:

— Hoor... hoor, hoe het waait...

Hij trok haar tot zich, tot haar hoofd zonk op zijn schouder, en zij bleven in de nacht, zo.

De stormwind buiten was als een reusachtigheid, die leefde: een immense ziel, die woedde in wereldleed, met duizenden stemmen en duizenden wieken, en onder zijn razende smart, die vulde geheel de lucht boven het land, was als een doos zo klein het huis, dat bevatte hun allerleven...

En die nacht kon hij het haar niet zeggen.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

 
 

V


Nu was hij eindelijk, na dagen, zichzelf! Alleen, geheel alleen, in de nacht, in zijn kamer, terwijl allen, die in het huis waren, sliepen; terwijl alleen de nacht zelf was wakker, de reusachtige wind wakker was, lijdende, strijdende, razende en ruisende rondom het huis. Nu was hij eindelijk zich alleen, na Amsterdam en na Haarlem, na moeite en drukte en emotie — arme patiënten, tersluiks opgezocht; de Handelsschool... na de oude man, de oude man vooral! — en nu dat hij zeer vermoeid was, kon hij toch niet besluiten naar bed te gaan. In de studeerkamer, die met haar enkele lamp nu bruinde rondom hem heen, zat hij in de diepe leren stoel, en zijn hoofd viel moe neer in zijn hand. Nu dat hij niets meer behoefde te "doen", golfde al het zwart van vaagheid in hem en om hem rond, dat werd de stemming der zelfonvoldaanheid. Zó, als hij nu zich wist en zich voelde, kende hem niemand: niet zijn ouders, niet zijn vrouw, niet éen der kinderen van oom Gerrit, niet éen van zijn arme patiënten, die hem alleen zagen kalm en rustig, wat somber van blik, maar verder zo breed en vast, zo bezadigd en welwetend, welwetend wat het goede zou zijn, voor hen allen, die waren ziek en ellendig... Neen, zo kende hem niemand; zó zag hem niemand, gezonken zó moedeloos in zijn leren stoel, en allen, die hem zagen breed en vast, bezadigd en welwetend — zij zouden het nooit hebben willen geloven, dat hij juist... dat hij juist voor zichzelf niets wist! O, mocht hij óok al weten, voor de anderen, met