Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/607

Deze pagina is proefgelezen

was van hun stand, hij vooral trots had willen tonen tegen de eigendunkelijkheid in van wie hij noemde de zijnen: zijn ouders... zijn huisgezin... — trots, als om te tonen: er is geen verschil van stand meer, vooral geen verschil in die kleine tinten van stand onderling... en ziehier: er is gezondheid... terwijl hij ze allen ziek zag, de zijnen, naar lichaam, naar ziel... zo niet zwaar lijdende, toch àllen aangetast of aangezweemd door de nevroze van hun tijd... Misschien was er wel in die trots even geweest een willen tot voorbeeld stellen, zijn vrouw, Mathilde: zie nu, hier is een, die is gezond en die is eenvoudig... want zo zag hij haar ziel en lichaam... Omdat hij haar zo zag, had hij voor haar gevoeld de liefde, die hem tot haar gedrongen had — zijn ziel gaande die richting van positivisme, en materialisme, die na zijn studiën op dàt ogenblik de mystiek in zijn ziel was meester geweest... Want hij had ze gekend, die ogenblikken, waarin hij — moe van boekenstudie, of verhard in de operatiekamer, in zich de mystiek had tijdelijk voelen verwelken, en vooral in die tijdelijkheden van materialisme van jonge dokter had hij ondervonden de aantrekkelijkheid van Mathilde: die van een rozigblanke gezonde vrouw, die hem gezonde kinderen zou geven. In zulke ogenblikken zag hij het zo: de wereld, de mensheid vernieuwd door zorgvuldige selectie; het frisse bloed voor de toekomst bloeiende als met weelderige rozenbloei, die de ziekelijke lelies der nevroze zou overweldigen... Spraken dan later de geheime krachten luider in hem, dan voelde hij zich plotseling ver van zijn vrouw... alsof hij haar had verloren... en vooral in zijn zwarte en vage zelfonvoldaanheden had hij haar geheel verloren..., voelde hij de spierloze onmacht haar zoen zelfs warm terug te geven... bleef zijn stem mat tegenover haar... bleef zijn grauwe blik koud... wat hij haar ook zeide, en hoe hij ook dwingen wilde terug in zich zijn gezonde positivistische liefde voor de gezonde moeder van zijn twee kinderen... Dan voelde hij schuld tegenover haar. En het schuldbewustzijn in hem zwol... Kon zij het helpen, dat hij haar alleen had kunnen geven éen helft van zijn ziel, dat hij alleen bij machte was haar lief te hebben met zijn positivistische gevoelens — hoe eerlijk die ook in hem waren — terwijl hij haar niets gaf van wat er dieper en heerlijker in hem werkte en weefde, het eigenlijke werk en weefsel van hèmzelf... Kon zij het helpen en had hij wel mogen haar nemen tot zich, als hij haar niet meer kon geven dan de helft van zichzelf — terwijl àl het hogere — want wist hij niet wat het hogere was? — haar ontsnapte, en haar altijd ontsnappen zou... Maar dikwijls in de zwarte onvoldaanheid, als nu in de moede nachtstemming, was het schuldbewustzijn — ook al pijnigde het — plotseling te dromerig en oneigenlijk, zag hij het in als de overdrijving zijner moede zenuwen, troostte hij zich zachtjes nu: zij is een eenvoudige vrouw...: aan andere dingen dan aan eenvoudige en zo weinig samengestelde...