heeft zij nooit gedacht... heeft zij nooit in geleefd... en dat... alles dat wat ik baar niet geef... zij zal het niet missen... zij zal ervan het gemis nooit vatten... omdat zij eenvoudig is... omdat zij eenvoudig is: een gezonde, normale moeder... de mooie gezonde moeder van mijn twee lieve kinderen...
Dan weer, moe en besluitenloos om naar bed te gaan, prikkelde het schuldbewustzijn na... dacht hij zich haar, ongelukkig in het huis, dat hèm lief was, en onmachtig wist hij zich heden — zo dikwijls — zijn ene helft — te geven... Terwijl hij, zinkende en zinkende in zijn zelfonvoldaanheid, nu luisterde naar de schreeuwhuilende wind om het huis, — de storm, die dagen duurde, — meende hij stemmen te horen, die aanklaagden over de wijde, wijde heide, als leefde de wind, als was de storm een ziel, als borg hij wenende zielen, klagende zielen, in zijn openbaring, over en weer aanwaaiende zielen, die nu in deze nacht, met zielevingers tikkelden aan de rillende ruiten... Om dit huis, waarin zijn grootouders, zo lang en vereenzaamd hadden gewoond, — tot nieuw leven de vele lege kamers was komen vullen — scheen het hem plotseling toe als hoorde hij iets van hun stemmen, weeklagend door de storm heen... hem aanklagen eerst, beklagen hem dan... De stem van de Oude Man, de stem van de oude vrouw... maar wat zij hem klaagden, verstond hij niet in de altijd schrillere huilschreeuw bij huilschreeuw, die wanhoopte langs de zwiepende bomen... Tot plotseling het venster, slecht de knop gesloten, door een felle ruk, openwoei, toe de jaloezie wrak klapperde, en weer slingerde open, hard aan tegen de muur van het huis... De wind kwam binnen, en blies met een ademtocht het licht uit van de lamp. De kamer donker, schemerde zichtbaar buiten de nacht, tekende zich af het wanhopig opengerukte raam... Hij, tastend, stotend tegen de stoelen aan, bewoog zich er heen, greep de klappende en slaande jaloezie, sloot ze, sloot stevig het raam nu, de oude knop roestig draaiende om.
Stortregen viel neer in stromen: met droef bezwerende stemmen klaagsnikte de wind en tikkelde tegen de rillende ruiten met vingers.
Die nacht sliep hij niet — hoe moe hij ook was, en hij dacht altijd:
— Heb ik schuld...?
VI
De oude vrouw — in de grauwe morgen, die buiten moe scheen van wind — zat stil aan het raam, en haar geest vaagde weg in heel nevelige dagen van vroeger, toen Klaasje nader kwam; zij had twee grote, zware boeken onder de arm, en zij torste ze, — ingebonden delen van Graphic en Illustration, —