te doen! O, Constance had medelijden met Adolfine: zij was toch haar zuster en zij werd zich bewust, — na jaren, of het gesluimerd had — een teder familie-zwak voor allen, die waren haar broers en zusters en hun kinderen. Had zij dat van mama? Een teder familie-zwak... Zij had zo gaarne eens met Adolfine willen spreken, intiem, haar de raad willen geven toch voor die soirée-tjes de elementen wat meer bij elkaar te kiezen, wat homogeen te inviteren en Floortje toch te zeggen niet een vuile baljapon af te dragen, op zo een gelegenheid! En die drie jongens, dravende door de al te volle salons, on— hebbelijk, met vuile handen, slecht opgevoed... als zij ze vergeleek met haar Addy — die misschien wel helemaal geen opvoeding kreeg — maar die uit zichzelf zo een aardige kerel was, zo beleefd, al was hij strak, en die fatsoenlijk sprak, en niet met zo een volle mond vol platte Haagse straattaal! O, het was verschrikkelijk en zij vreesde zo, dat Addy ook daarvan iets zou overnemen... Arme Adolfine, wat een strijd, vooral met dat onbereikbare van Bertha voor ogen! Want zij leden allen aan jaloezie in de familie: zijzelf had het en Adolfine had het altijd gehad, heel sterk, van kind af aan op haar oudere zusters en broers... Zou zij ooit Adolfine eens kunnen raden? Nu de bruiloft van Floortje naderde... zou zij Adolfine niet van dienst kunnen zijn... Zij vond het zo treurig, dat haar zuster — een Van Lowe toch — zo verburgerlijkte en zij was, na gisterenavond, bang voor die bruiloft, vooral omdat Emilie van Bertha zowat in diezelfde tijd zou trouwen, in Mei, dus over twee maanden... In ieder geval zou zij er met mama over spreken, niet uit bedilzucht, maar omdat Adolfine toch haar zuster was, omdat zij van ze hield als haar zuster, en omdat ze medelijden had, waarlijk navrant medelijden
— Mama... waar staar je zo heen?
Het was Addy's stem, en zij zag, dat het kind naast haar was komen zitten, haar gevende nu haar beurt. Zo verdeelde hij altijd zijn gunsten tussen zijn vader en zijn moeder. Want Van der Welcke, dadelijk, nam de Nieuwe Rotterdammer, en dommelde tussen de wijd uitgeslagen bladen druks weg, in zijn hoek.
— Zo, kom je eindelijk eens bij mij zitten, fluisterde zij.
— Moesje, niet zo jaloers zijn: moet ik me dan in tweeën hakken?
Hij sprak nu met haar, hield haar bezig. Zij bewonderde hem altijd zoals hij sprak, aardig weg, redelijk en onderhoudend, met een talent voor gemakkelijk gesprek. Denkelijk had hij het aangeleerd, omdat zonder hem zijn vader en zijn moeder zouden zwijgen, als zij niet streden. Hij sprak over een paar huizen, die zij gisteren hadden gezien; hij sprak over het landschap, voelde zich zo vreemd, eensklaps een Hollandse jongen, en hij vermaakte zijn moeder, hij amuseerde haar als een kleine,