— Wat heb je, wat heb je?
Zij graaide in zijn zakken.
— Neen, dat is ooms portefeuille... Neen, dat is zijn horloge... Hier, kijk eens wat is dat?
Hij hielp haar nu, het pakje vinden. Zij rukte haastig aan het papier en het touwtje, en hij was het, die het pakje opende... Het was een kleine kaleidoscoop...
— Zie er eens door...
— Mooi! zei het kind juichende... Mooi... blauw, rood, geel...
— Nu moet je schudden...
Zij schudde de kaleidoscoop: de kleuren, ruitvormig, veranderden haar figuur tot een ster.
— Groen, blauw, rood, juichte het kind.
— Nu moet je weer schudden...
— Blauw met geel...
— Daar... Wat zeg je nu? — Mooi... mooi...
Zij zette zich, plotseling stil, op de grond, tuurde en schudde het buisje, tuurde en schudde het weer... In het kleurige sterretje zag zij een paradijs, plotseling...
— Groen, geel, blauw...
Hij had grootma van het boek ontlast, legde het neer, schikte in de doos de dobbelstenen.
— Het heeft gewaaid, zei de oude vrouw, wijzende naar de tuin. In de tuin liggen gróte takken...
VII
Maar Adeline kwam binnen: zij zocht Addy. Zij had hem gisteren, omdat hij zo moe was, niet willen vragen naar de uitslag van zijn reis naar Amsterdam, maar nu, terwijl hij nog speelde met Klaasje, was er een vraging in haar ogen. Zij was nog een jonge vrouw, niet ouder dan veertig jaar — jong met Gerrit getrouwd, hem ieder jaar barende een kind — maar trots haar zacht rond blond gezicht, was zij niet jong meer, vermoederd in haar vormen, en vooral na haar grote leed — na de dood van haar man — zijn zelfdood, die altijd was blijven schaduwen over haar en de kinderen als een onuitwisbare schemering — zo geslagen in haar al zo eenvoudige energieën, dat zij, naïef, om alles wat haar en haar kinderen aanging bij Constance of Addy aankwam: het meeste bij Addy, die zij haar beschermer, natuurlijk-weg was gaan vinden. Zij zag tot hem op met een eerbiedig vertrouwen; zij deed altijd woordelijk als hij haar zei; hij was het, die beheerde hun heel kleine fortuintje, het voor de kinderen zo voordelig mogelijk uitzettende; tot hem — niettegenstaande zijn jeugd — wendde zij zich in alles wat