VIII
In de morgen ging het huishouden zijn iederendaagse gang: het tederendaagse leven rolde er zacht gelijkmatig voort in het grote huis, dat het borg in zijn gangen en kamers, nu de winter nog ongenadig was, nu de luchten grauw bleven, de wind woei, de grote bomen in de tuin dropen van kille regen. Weinig kwam er van buiten, dat emotie bracht in het grote huis, daar staande als een eenzaam groot blok aan de villa-weg, in het sombere tuingeheim van zijn wind-doorwaaide takkenbomen. Want met buren of andere villa-bewoners hadden zij van het grote, sombere huis zo min mogelijk betrekkingen aangeknoopt, en alleen in het voorjaar, des zomers, ging Gerdy, met haar racket, geregeld naar haar tennisclub... Maar verder was het het stille leven in huis — nu in de winter — behalve een wandeling, een zieken-, een armenbezoek, — het stille leven tussen de wanden der grote kamers, aan wier ramen tikkelde de wind... De oude grootmoeder, meestal, zat in de serre, en zag in de tuin, welwetend knikkende haar zilvergrijs hoofd — zij herkende de kinderen niet allen meer — zij dacht zich meestal in Buitenzorg, te midden van eigen huisgezin — en zelfs als Klaasje speelde aan haar voeten, dacht zij: het was kleine Gertrude... Gertrude... in Buitenzorg... Constance, ijverige huisvrouw, rap niettegenstaande haar vijf-en-vijftig, liep door het huis onophoudelijk, des morgens, en Marietje of Adèletje hielpen haar... Twee-en-twintig, en een-en-wintig, waren zij stilletjes, Marietje al van nature zorgende, altijd met Constance mee — Adèletje ziekelijk, zonder veel woorden, boven, op de meisjes-zitkamer, zittende aan haar naaiwerk, en om de vreemde melancholie van Alex waren het alleen Guy en Gerdy, die in huis waren de vrolijke, gezonde jeugd: dat rijke, gezondblonde element, dat Constance aan hun vader deed denken, haar broer Gerrit — luidruchtig, breed en sterk — vóor hij ziek was geworden... te ziek om te kunnen leven blijven... Klaasje was 's morgens heel lastig, heel druk, vol nukjes en kuurtjes; altijd dwong zij, opdat men met haar zou spelen, zich minstens met haar bemoeien zou en Constance betreurde het zo, dat zij niet boven in de kinderkamer kon bij Jetje en Constant; maar Mathilde duldde er haar niet, en zij — het arme, al twaalfjarige onnozele kind — zij was ijverzachtig van Constant en Jetje — zij had een haat voor Mathilde, — als gevoelde zij, onbewust, in de kinderen een kinderlijkheid, die natuurlijk was — als wist zij zichzelf toch veel te groot al... om te spelen... en huisjes te bouwen van kaarten en dominostenen...
Over het grote, sombere huis, tegen de grote sombere luchten, en in huis was heel vreemd altijd een weemoed van dingen, die waren geweest... Het was niet alleen of het zweefde door de gangen... of klopte in de meubels, maar het was ook om het