galante cavalier. Toch had hij helemaal niets van een heertje: een breed, klein, stevig mannetje in een sporthemd, en een blauw overjasje en korte broek. Hij droeg een slappe hoed, model Boerenhoed. Zij hield niet van die hoed, maar hij had er absoluut zo een willen hebben. Maar zelfs met die hoed — wat was hij mooi! O, wat was hij een mooi kind! Zijn open, blonde ogen, een beetje hard en ernstig; zijn fris, hardvlezig bakkes met die fijne, rechte trekken — die van Henri -; zijn kleine mond, waarop zij als verliefd was; die vierkante schouders, zijn mooie benen met vierkante knietjes en fijne kuiten, in zijn korte broek. Haar kind, haar kind: hij was haar alles! Hij was het geluk, de genade van haar leven: om hem had haar leven waarde!
Hij sprak, maar zij vond, dat hij heel ernstig keek, ernstiger nog dan anders... Ja, zij voelde het: het was om wat hen wachtte, over een uur... De ontvangst daar ginds, in Driebergen. van de grootouders... Van der Welcke ook was zenuwachtig, sprak geen woord meer, vouwde zijn courant open, dicht, open, dicht... Haar klopte het hart, tot in de keel, droog, verschroeid van zenuwachtigheid. En Addy keek ernstig, strakker dan ooit... Ja, zij voelde het: in de stem van het kind was een tederheid, als wilde hij zeggen: hou je maar flink, moesje, straks...
En hoe dichter zij naderden, hoe stiller zij werden: Henri, in zijn courant; zij turende uit het raam en ook Addy wist niets meer te zeggen en zat onbewegelijk, de handen in de zakken van zijn overjasje. Neen, zij zou het nooit kunnen vergeten, dat die twee oude mensen dertien jaren hadden nodig gehad, niet om haar als dochter aan te nemen, maar om in haar kind hun kleinkind te zien. In al die tijd geen brief, geen toenadering: een volkomen stilzwijgen, een geheel dood-zijn voor hun enige zoon, voor hun enige kleinzoon. Zij dacht niet aan zichzelf; zij verlangde van hen geen sympathie, alleen maar koele beleefdheid... Zij voelde zich vol wrok, zó vol wrok, dat — als zij er aan dacht — zij er bijna in stikte, als in een benauwing. En daarbij kwam dan nog dat neerdrukkende besef, dat zij dankbaar moest zijn, omdat die ouders hun zoon aan haar hadden opgeofferd — zoals zij eens hadden gezegd — volstrekt hadden gewild dat Henri haar trouwen zou, ook al brak het zijn carrière. En dat, dàt was het wat zij nooit vergeven kon — omdat het, nog steeds, haar ijdelheid kwetste!
Dankbaar, zij zou het hun geweest zijn, voor hun zoon, wanneer zij beschouwd hadden dat na een zich-stil-houden van enkele jaren, Henri, met de relaties, de protectie, die hij toch had, zijn carrière had kunnen vervolgen, met haar aan zijn zijde! De Staffelaer was niet meer in diplomatieke dienst, leefde bij Haarlem op zijn buiten en zij hadden hem dus nooit meer in het buitenland kunnen ontmoeten dan door het allergrootste toeval... Neen, dat — om haar gekwetste ijdelheid — dat zou zij hun nooit en