Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/621

Deze pagina is proefgelezen

Truitje en zij herkende de meid, dezelfde meid, die jaren, jaren geleden — in de Kerkhoflaan — Constance gebeld had na hun laatste gesprek-alleen, als om haar de deur te wijzen. Zij was verbaasd die meid daar te zien, wat ouder, maar toch dadelijk herkenbaar, en het gaf, omdat zij ogenblikkelijk denken moest aan zo vele jaren geleden, een zo grote aarzeling, dat zij nauwlijks spreken kon, vooral omdat, verbaasd, de meid haar ook zag in de ogen. Zij voelde, dat zij zou stotteren, Adolfine, nu zij de lippen zou openen, maar zij moest wel, zij moest haar wel vragen:

— ... Is... is me... mevrouw,... is mevrouw... thuis?

— Zeker, mevrouw... mevrouw is thuis...

Bevende was Adolfine binnengekomen, en de meid, achter haar, sloot de deur, nam haar de natte parapluie uit de handen. Zo stond zij op de vloermat... zag zij voor zich de lange gang... terzijde de bruine kamerdeuren... het antiek kabinet... gravures en portretten... Het maakte op haar een indruk van zeer degelijk en ernstig Hollands interieur, maar een indruk ook van terughouding, afwering, trotsheid, rancune en weigering... En terwijl zij als angstig de ogen bleef houden gevestigd op de eiken deur aan het einde der gang, die stond op een kier, stamelde zij nog, met een niet te overmeesteren weifeling, in haar stem — bijna smekend:

— Stoor ik... stoor ik... mevrouw niet...

— Zeker niet mevrouw... komt u binnen...

Maar de deur van de achterkamer was opengegaan, en het was Constance zelf.

— Adolfine!

Er was een verrassing in haar stem, zo al geen blijdschap — een verrassing, omdat zij Adolfine zag, die zij nooit zag te Driebergen — die zij niet anders meer had gezien, dan een enkele keer, terloops, in Den Haag en in Baarn — toen arme Bertha gestorven was.

— Adolfine!

— Ik kom je eens opzoeken, Constance... en... en mama.

De stem weifelde, stotende, smekende, onzeker van zichzelf, en het was zo vreemd en verrassend voor Constance, Adolfine aan te zien, haar die woorden, met zo een stem van aarzeling zeggen te horen, dat Constance zich niet dadelijk terug terug vond... dat zij geen welkomstwoord vond, geen schijn zelfs van hartelijkheid wist te vinden... Maar zij zag, dat de deur aan het einde der gang stond op een kier, en zij zeide, tegen Truitje, bijna geërgerd:

— Truitje... Waarom staat die deur weer open... Je weet, dat ik de deur dicht wil hebben...

— De deur springt wel eens open, mevrouw, door de tocht, antwoordde de meid. Zij sloot de deur, ging terug in de keuken.

Zij stonden tegenover elkaar, de zusters.