Welcke verwelkomde haar gewoon. Ja, wat hadden zij niet woorden gehad, maar hoe vele jaren waren niet heen gesleept over die verledene dingen, en wat was een handdruk, een vriendelijk woord... Hij had iets goedmoedig ernstigs gekregen in zijn grote huis, zo vol van de familie zijner vrouw. Hij zou ze gemist hebben, al die grote kinderen — ook al waren alleen Guy en Gerdy vrolijk... Maar die waren er de zonneschijn, en de anderen, ze hingen hem toch aan met sympathie: hun dankbaarheid gaf in huis een sfeer van sympathie rondom oom Henri... Aan de lange lunchtafel sneed Marietje boterhammen. Oma zat niet aan tafel, en Mathilde kwam heel laat: niemand had haar gewaarschuwd, dat tante Adolfine er was, en verbaasd bleef zij staan in de deur, zich dadelijk dwingende tot een onverschillige groet. Zij was heel hoog tegen Adolfine, vond haar burgerlijk, nam zekere airs aan, terwijl zij aan tafel zich zette. Het was opvallend hoe haar persoonlijkheid niet samensmolt met hen allen, als bleef zij een vreemde. In de grauwe wintermorgen, schemerzevend in de eetkamer langs de donkere wanden, was zij een mooie heldere vrouw; haar vol gelaat blank als melk, die rozig zou zijn, haar vormen zwellende van gezondheid. Gerdy naast haar, was niet meer dan een aardig lachebekje; Marietje en Adèletje waren nog lelijker; Marietje zo spichtig en geel, Adèletje ouwelijk haar ziekelijke trekken. Klaasje was heel lastig, at slordig, en zat naast Constance, die haar telkens zacht bestrafte, haar boterham sneed, als voor een klein kind. Guy sneed het koude vlees. In hen allen was een zekere stille verwondering, wat tante Adolfine zo kwam doen, en hun woorden klonken gedwongen; maar Van der Welcke, rustig-weg, maakte gekheid met Gerdy, met Guy. Adolfine, om te praten, vertelde van Den Haag. — Oom, tante Ruyvenaer en de meisjes waren al heel lang in Indië, kwamen niet meer naar Holland, nu oom en tante ouder waren, en liever bleven wonen op Java -; bij Otto en Francis woonde Louise in; Francis altijd ziekelijk, was het Louise, die zich bemoeide met het huishouden en Hugo en Ottelientje, nu al dertien, veertien jaren. — Dan Karel, Cateau, Ernst, Dorine en Paul...
— Geregeld zien we elkaar niet veel meer, zei Adolfine, treurig. Ja, mama's Zondag vroeger... het was toch altijd een lieve avond... We waren het wel niet altijd eens, maar toch...
Zij schrikte, werd verlegen, pikte onbeholpen in haar bord. Zij voelde, dat de illuzie van de samenhang der familie — de illuzie vooral van mama vroeger — gehéel vervlogen was, en zij was er, ouder, triestiger, en bitter altijd — weemoedig om, als om iets, dat zij misschien wel nooit had geteld, maar dat zij nu toch miste. Toch kon zij zich niet weerhouden een acute ijverzucht te gevoelen, dat Constance in zo een groot huis woonde, en zo veel familie huisvestte, en plotseling vroeg zij, scherp:
— Je huis is wel vochtig, hè, Van der Welcke...