nooit kunnen vergeven: daarom was de wrok, waarin zij als stikte: om de "opoffering", om de carrière van Henri, gebroken door haar. Was zij niet vijf jaren lang de vrouw van de minister-resident te Rome geweest, had zij haar positie niet met tact, met gratie, met wereldkennis zelfs vervuld — zodat de Hollandse kolonie zelfs haar salons prees boven die van andere Nederlandse legaties in het buitenland? Was zij niet trots geweest op die reputatie, had zij er niet plezier in gehad, dat de Hollandse kolonie, de Hollandse toeristen in haar huis iets van het vaderland en het home terugvonden, op haar recepties, aan haar diners? Hoe dikwijls had men haar niet gezegd: mevrouw, bij u, in Rome, is het allerliefst, vooral vergeleken bij die en die plaatsen, en zij hadden, de Hollanders, haar dikwijls geklaagd over de sombere morgue en geslotenheid van zo vele onzer legatiën... Zou zij niet aan Van der Welcke's zijde geweest zijn op haar plaats, ook al zou men er eerst over gesproken hebben en gevit, dat zij, de gescheiden vrouw van een minister-resident, daarna getrouwd was met de jongste secretaris! Maar zij zou tact hebben gehad, het zou vergeten zijn, het zou weggezonken zijn in het verleden. Zij kòn niet aannemen, dat dit alles niet mogelijk ware geweest, misschien niet voor een ander, maar wel voor haar... En dàt was nu haar wrok, dat die twee oude mensen, en Henri met hen, dat nooit zó hadden kunnen inzien en haar wel hadden gegeven hun zoon, met een toelage, die armoede was — twee aalmoezen, waarvoor zij dankbaar moest zijn! — maar haar en hem en hun kind gelaten hadden in Brussel, in een hoek, als een schande, die men verstopt! Neen, nooit zou zij dat kunnen vergeten, neen nooit, nooit, nooit!
Zij was zo verdiept in haar gedachten, dat zij niet merkte, hoe de trein stil hield, en hoe zij er al waren, te Zeist-Driebergen.
— Mama! zeide Addy zachtjes.
Zij schrikte op, werd bleek. Maar zij wilde zich bedwingen, waardig zijn, die oude mensen nu tonen, dat zij niet was een onwaardige vrouw, al had zij een fout, een misstap gedaan in haar leven, nu goed dan: een zonde — omdat zij lief had gekregen. Zij stegen uit en Addy hielp haar en haar geschoeide vingers trilden in zijn stevig handje. Maar zij wilde niet trillen: stil nu, stil nu: kalm wilde zij zijn, kalm en waardig vooral...
— Daar is het rijtuig! zei Henri gesmoord.
Hij herkende het heel oude rijtuig, van jaren her. Hij herkende zelfs de oude koetsier, die naar hem zag, en aan zijn hoed kwam... De palfrenier was een jongen, die hij niet kende: hij opende het portier... En de koetsier, als oude gediende, boog zich even naar hem, en mompelde bewogen, groetende met de titel van vroeger:
— Morgen jonker... Goede morgen, mevrouw.
— Dag Dirk, zei Henri, gesmoord.
Zij zetten zich, in het rijtuig. En Constance zag, dat Henri