X
Nog altijd woonde Ernst op zijn kamers op de Nieuwe Uitleg, te midden van zijn collecties, te midden van zijn liefhebberijen. Stil en eenzelvig leefde hij, een man van bij de vijftig nu, in zijn hoeken, tussen zijn porcelein, tussen zijn antiquiteiten, en de juffrouw zorgde voor hem, kookte zijn eten — omdat hij er goed voor betaalde — te veel. Hij zag de familie weinig, want zo als hij leefde, zo leefden eigenlijk ook, afzonderlijk, Paul op zijn kamers, Dorine in haar pension, zij echter telkens verwisselend van pension, altijd ontevreden, en noch tot het huis van Van Saetzema, noch tot dat van Karel trok een band van familie hen aan. Zo was het een scheiding en een verwijdering tussen hen allen geworden, een afsterven van elkaar, nu mama er niet meer was in Den Haag, om hen allen te verzamelen, 's Zondagsavonds in haar grote huis in de Alexanderstraat, en Constance in die jaren, dikwijls, had er bij Ernst op aangedrongen, dat hij te Driebergen zou komen wonen. Maar hij wilde niet, halsstarrig, en toch, zodra hij haar zag, een enkele keer in Den Haag, nam hij haar hand en, knie aan knie, fluisterend, stortte hij uit bij haar al zijn opgekropte ontevredenheden omtrent de kamers, het eten, de juffrouw, de broer... de broer vooral, die hij nooit kon uitstaan, ruwe ploert als hij hem schold... Dan voelde Constance in hem een ouder wordende, altijd eenzame man, die nooit sprak, en om deze voortdurende stilzwijgendheid in zich opkropte de duizenden woorden, die hij haar dan op eenmaal uitstortte, met een schichtige blik, als bang, dat de juffrouw en de broer achter de deur stonden, om te luisteren... Als Constance hem dan poogde over te halen, naar Driebergen te verhuizen, schudde hij halsstarrig van neen, als was er iets van hem vastgegroeid in deze kamer, als kon hij er zich niet meer uit scheuren, en ook sloeg hij een blik op al zijn boeken, zijn porcelein — als meende hij, dat het onmogelijk was dat alles te verplaatsen. En omdat hij kalm was, niemand hinderde, rustig zijn gang ging, liet zij hem dan, omdat hij dit het liefste wilde: leven in zichzelf, tussen zijn liefhebberijen, eenzelvig, vreemd en mensenschuw. Vijf jaren geleden was hij wel weer ziek geweest, had dagen lang, luid, alleen gesproken — had gedwaald, in het Bos — Paul had toen aan Constance geschreven, en zij was overgekomen, maar hij was spoedig weer rustig geworden, zeker bang, dat hij weer naar Nunspeet zou moeten gaan — bang voor verandering van woonplaats, verzorgers, verpleging: al wat hij hun allen, zelfs Constance, nooit had kunnen vergeven. Dat was nu weer jaren geleden, vijf jaren geleden, en de laatste tijd had Constance, had Addy ook, Ernst nooit anders meer dan kalm en rustig gezien, hoewel hij veel stille vreemde peinzing scheen te bergen achter zijn sluw donkere, stille staarblik. Maar dan gingen er weer maanden en maanden voorbij, zonder dat zij hem