zagen, zonder dat zij van hem hoorden — allen gewend aan zijn vreemdheid en de maanden sleepten voor bij, zonder dat de crisis, die dreigde, uitbarstte. Neen, er barstte niets uit — al was de man vreemd, al sprak hij in zichzelf, al waren de grieven in hem opgekropt -; zagen zij hem weer na maanden, zij waren getroffen door een zekere artistieke orde in zijn kamers van mooie warme kleur — getroffen door een nieuwe schikking, een nieuwe aankoop, en alsof hij bewust was, dat hij zich heel goed moest houden, sprak hij bijna normaal, vooral doodsbang, dat zij hem weg zouden tronen van zijn kamers, aan welke hij gehecht was, ook al stonden de juffrouw en de broer altijd achter de deur te loeren...
Constance, plotseling nerveus en zich verwijtende, dat zij Ernst verwaarloosde, ging de dag na Adolfine's bezoek met Addy naar Den Haag, en beiden, onverwachts, kwamen aan op de Nieuwe Uitleg.
— Meneer is uit, zei de juffrouw.
— Met die regen? vroeg Constance.
— Ja, mevrouw, meneer is vanmorgen uitgegaan...
— Hoe is hij de laatste tijd?
— Vrij goed, mevrouw. Als altijd. Meneer is altijd vreemd, niet waar, maar hij is niet lastig en vrij wel.
— Dus niet... zoals toen...
— Zo als jaren geleden... neen mevrouw. Meneer spreekt wel meer in zijn eigen de laatste tijd, maar dat is alles. Wil u op hem wachten?
— Ja...
— Hij zal wel terugkomen om en bij twaalf uur. Hij is heel geregeld in zijn gewoontes. Komt u boven...
Constance en Addy gingen naar boven, wachtten in Ernsts kamer.
— Arme... arme jongen... zei Constance nerveus.
Wat zij had, zij wist het niet, maar zij voelde zich vol zelfverwijt. O, lieten zij hem niet te veel maar alleen, verzonken in zijn eenzelvigheid? Hoe gaarne zou zij hem niet naar Driebergen mee willen tronen, opdat hij er wonen zou, niet ver van hen, in een kleine villa, bij mensen, die zieken verpleegden! O, niet bij hen in huis, niet bij hen in huis — nooit zou zij dàt Van der Welcke hebben durven voorstellen, en ook Addy had het nooit geopperd... Neen, niet bij hen, niet bij hen! Maar dicht in de buurt, opdat zij hem ieder ogenblik kon zien, en niet behoefde te vrezen, dat hij plotseling in een zenuwcrisis zou uitbarsten en er niemand zou zijn, die zich aantrok zijn treurige ziekte van ziel... En zo denkende zag zij om zich rond en het trof haar, dat tegen de somberheid van het behang en de eiken meubels, heel vreemd, vreemder dan zij ooit had ge zien, kronkelden de grilligste lijnen van oud porcelein en nieuwe faïences, zo grillig vooral om de schikking... Meer en meer in die jaren