een beetje welwillend neerbuigend, omdat zij niet wisten, omdat zij waren zo grof bewerktuigd.
— Ik zou niet kunnen verhuizen, zei hij. Zie je... hier heb ik alles... hier heb ik alles...
Zijn blik en zijn gebaren werden heel vaag, als wilde hij niet meer zeggen. En Addy zag het in: oom Ernst geloofde nog altijd, hij had altijd, al die jaren lang, geloofd aan de zielen, die om hem heen krioelden, de zielen, die waren opgespookt uit boeken, oudheden, antieke vazen... Maar hij sprak nooit meer over de zielen, omdat hij zich maar te goed herinnerde al hun domheid en slechtheid, van vroeger... Na die crisis, twaalf jaren geleden, had hij altijd geloofd aan zijn hersen— en zielenschimmen, maar hij had geweten ze te moeten verzwijgen voor allen, en hij praatte mee met de domme mensen. Liever nog, hij praatte niet... Maar om deze stilzwijgendheid had zijn achterdocht zich ontwikkeld tot een waanzin van vervolging, die hem telkens deed omkijken, schichtig... Hij opende de deur, zag op de gang... En op straat — wist Constance — zag hij om, telkens en telkens, wekte de aandacht om zijn angstig, achterdochtig omkijken.
Addy zag het: hij geloofde aan de zielen, die lagen en drongen rondom hem heen, die met kettingen haakten in zijn ziel, — die hij meesleepte door de modder van de straat en de ellende van het leven, de zielen die drongen in smart rondom hem heen, zodat zij hem benauwden de borst en benamen de adem, en hij half naakt verlangde op straat te gaan om zich te koelen in regen en lucht, te zwelgen in wind. En heel diep in de zieke ziel zag Addy: het overgevoel schuilen als een aanbiddelijke tederheid, die, zo ze niet ware ziekte geworden, had kunnen zich ontwikkelen tot de innigste hoedanigheden van meelijdend sentiment, dat niet alleen had kunnen voelen, maar ook had kunnen weten, — om de vonk van intelligentie, die sluimerde, — om al de begerig opgegaarde kennis... En nu waren het gaven verspild, kwaliteiten verziekt, nu was het alles nutteloos en ziek, en zieker geworden en nuttelozer, naarmate de zieke schemerjaren dof hadden voortgesleept hun neveltriestige eenzelvigheden en aangroeiende en groeiende achterdocht. Nu, nu was het alles verloren. En in zijn medelijden over al deze noodlottige verspilling, over deze tot bijna krankzinnigheid verziekelijkte tederheden, die toegingen naar schimmen, terwijl de arme wereld zo veel werkelijke behoefte had aan tederheid en sentiment, herinnerde Addy zich, hoe hij vroeger, jaren geleden, bewust had gevoeld een verlangen met een enkel woord, maar welk, maar welk! — te genezen de zieke man, — als had hij geweten dat enkel woord te zweven in de atmosfeer rondom hem, — maar hij te jong en te onkundig nog om het te vangen, als een kapel met zijn hoed! En nu, nu wist hij zeker — na àl de jaren van neveltriestige eenzelvigheid, en aangroeiende, -groeiende achterdocht — was het te laat geworden, en zou de man niet kunnen genezen en