zou hij sterven als hij geleefd had in de bijna hoogmoedige hersenschim, dat om hem heen tot bescherming drongen de talloze verdrukte, vertrapte en gemartelde zielen, hem stikkende in de wolk van haar gepijnigde en klagende vlinderlijven. En niet alleen de zielen, maar ook de lichaam-levenden, die hem zochten, schoof hij in zijn hoogmoedsilluzie te zamen: dat ook zij zijn steun behoefden, omdat hij alleen sterk was, zij allen zwak. Te laat was het geworden voor genezing, maar toch verlangde Addy, — hoe zeker hij ook wist, dat genezing nooit zijn zou — om die verloren en verziekte hoedanigheid van edel sentiment te effenen alles wat aanstoot gaf om de stilzwijgend lijdende man, en hij zwoer zich oom Ernst weg uit Den Haag te krijgen, weg uit deze kamers, waar hij vastgroeide en het hem tegelijkertijd smartte. Hij voelde zich juist vandaag heel rustig, heel kalm, — ook al somberde in hem, diep als op de ondergrond van zijn ziel, de zwarte zelfonvoldaanheid altijd. Voor zich zou hij het niet weten, voor deze zieke man wist hij het! Voor zich tastte hij rond als in een donker labyrinth, voor de ziels— en zinzieke wist hij plotseling, als met een straal van glans in zijn helderste intelligentie van ziel en van gemoed; wist hij het als met een heilig weten! En toch — niets van verheuging, niets van extaze en van gloed was in zijn somber weemoedige blik, was in zijn heel diepe sombere stem, toen hij met zijn gewone ernst van manieren en woorden vroeg aan zijn moeder:
— Mama... u moet mij met oom Ernst alleen laten...
Zij zag hem aan; toch, trots zijn rust, ernst, kalmte, somberheid, kende zij haar zoon te goed, om niet te voelen, plotseling, dat hij wist.
— Goed, zeide zij. Blijf alleen met oom Ernst... Ik, ik ga nu naar tante Adolfine, om Marietje te zien. Waar en wanneer zie ik je terug? Vanavond, in het hôtel?
Hij schudde het hoofd van neen.
— Neen, zeide hij. Gaat u alleen terug... naar Driebergen, met Marietje. Wat mij betreft...
Hij poosde even, als dacht hij na: hij streek over zijn voorhoofd.
— Wat mij betreft, herhaalde hij; u ziet mij morgen... of overmorgen.
— Te Driebergen, thuis.
— Te Driebergen... thuis...
— En... oom?
Hij knikte haar toe met de wimpers, en zij begreep hem, half, en wilde niet meer vragen. Zij nam dus afscheid van Ernst en wilde gaan, maar Ernst, bij de deur hield haar een ogenblik tegen:
— Constance...
— Wat is er, Ernst?
— Als er iets is... dat ik voor je doen kan, dan moet je het zeggen, niet waar... Zeg het dan eerlijk... Het is mij wel heel