zwaar... voor jullie allen te zorgen... maar als ik het niet doe, doet niemand het ... Zeg het dan ronduit, als ik je helpen kan, met iets...
— Op het ogenblik, Ernst, niet...
— Maar later....
— Misschien...
— Dan zal ik je graag helpen. Je moet het mij ronduit vragen.
— Ik zat het doen...
— Zie je... je moet oppassen...
— Waarvoor?
— Voor de broer... De vent is een ellendeling. Pas op... spreek niet hard; hij staat achter de deur. Zie je: zó hoog kan hij er niet bij.
— Waarbij?
— Bij mijn arme vazen... Nu moet hij er een trap voor nemen... en dat zal hij niet licht doen.
— Wat deed hij de vazen dan, Ernst...
— Hij nam ze in de handen...
— Hij vond ze zeker mooi.
— Neen; hij brak ze... expres. Hij... hij...
— Wat, Ernst?
— Hij worgde ze. Stil. Hij worgde ze bij de halzen in zijn gemene vingers...
Hij begreep eindelijk, dat hij zich versprak en lachte goedig hoog.
— Je gelooft niet, dat hij ze worgde... Nu, in alle geval, zó hoog staan ze veilig.
— Hij kan ze daar tenminste niet breken.
— Neen. Wat heeft Addy...? Hij ziet er slecht uit.
— Hij heeft niets. Hij blijft nog wat met je praten.
— Is er iets, dat ik voor hem doen kan?
— Misschien wel, Ernst. Praat maar eens met hem.
— Jullie zijn een zware last voor mij...
— Nu ga ik, broer...
Zij kuste hem.
— Wees voorzichtig, fluisterde hij.
Plots, met een ruk, zwaaide hij de deur open.
— Zie je... triomfeerde hij. De ellendeling slipt zo gauw weg. Net een spook. Neen, net een duivel.
Ze knipte met de wimpers nog even tot Addy, ging. Ernst sloot de deur toe, héel voorzichtig.
— Hij kàn niet meer alleen blijven, dacht Constance, terwijl zij zich haastte naar het huis van Van Saetzema.
Het was een zeer kleine woning in een zijstraat te Duinoord en zij vond er Van Saetzema, ziek, sukkelig, in een benauwde kleine huiskamer; zij zag er Caroline, met bittere ogen en een bittere mond, verbitterd in haar slepend bestaan van meisje bij de dertig, dat niet huwde — terwijl Adolfine haar zuster